Bij het uitbreken van de oorlog zat mijn vader voor zijn werk in Parijs. Het was prachtig weer, een heerlijke zomerdag. Onvoorstelbaar dat er een oorlog aan de gang was. Aangezien er nog geen telefoon was en niemand precies wist wat er met mijn vader aan de hand was, deden de vreemdste geruchten de ronde: ‘O, Gerard Sanders, die is gevlucht naar Spanje.’ Maar op 14 mei stond hij alweer in Den Haag, lopend en liftend is hij uit Parijs teruggekeerd. Het kwam niet in hem op naar Spanje te vluchten, daarvoor was hij te veel een familieman. Een paar dagen later was hij weer thuis.
Ik heb een orthodoxe achtergrond, bij ons thuis werden de Joodse wetten in acht genomen. Mijn vader was niet alleen voor ons gezin belangrijk. Ook voor zijn broers, zusters, tantes en ooms was hij iemand naar wie je toe ging als je hulp of raad nodig had. op sjabbat gingen we naar sjoel, kregen familie op bezoek, of bezochten zelf andere familie. Lopend, want fietsen of autorijden was op sjabbat verboden. Toen had ik er nooit echt zin in: eerst een ochtend naar sjoel, daarna lunchen bij de familie. ‘Doe het nou gewoon,’ zei mijn moeder, ‘later zul je er met plezier aan terugdenken.’ Ze kreeg gelijk want ik mis het nog steeds.
De eerste grote razzia in Enschede was op zondag 14 september 1941. Wij werden vroeg gewaarschuwd, waardoor mijn vader wist te vluchten. Er zijn toen 105 jonge kerels uit Enschede en omgeving uit hun huis gehaald en in de gymnastiekzaal van de school gevangen gezet. Ik heb die mannen zien zitten. Omdat ik er een paar kende, heb ik hier en daar bij hun familie een boodschap achtergelaten: ‘Ik heb uw vader of uw zoon in de school gezien.’
De dag erna zijn die mannen op transport gesteld, en afgevoerd naar het concentratiekamp Mauthausen. De eerste doodsberichten kwamen al na twee weken. De een werd ‘auf der Flucht erschossen’ (op de vlucht doodgeschoten) de andere kreeg vlektyfus, weer een andere was zogenaamd doodgegaan aan longontsteking. In werkelijkheid moesten ze zich letterlijk doodwerken. Na twee maanden waren ze dood. Allemaal.
Dat wisten we doordat Sig Menko, de voorzitter van de Joodsche Raad in Enschede, door de Duitsers op de hoogte werd gehouden. Als medewerker van de Raad ging mijn vader met de voorzitter naar de maandelijkse vergadering van de Joodsche Raad in Amsterdam. op een gegeven moment stond Sig Menko op: ‘Mijne heren, wij kunnen onze mensen maar één advies geven: onderduiken.’
Op dat moment werd de vergadering gestopt met de opmerking: ‘Over dit onderwerp kan hier niet gesproken worden. Wij praten hier niet over onderduiken’ Toen zei Menko: ‘Sanders, kom mee. We verlaten de vergadering. Ik kom hier nooit meer terug. Jij gaat zo vaak als nodig naar Amsterdam, om toe te horen. Daar blijft het bij. In Enschede zullen we uitvoeren wat we moeten uitvoeren, maar we werken tegen waar we kunnen.’
Doordat mijn vader voor de Joodsche Raad werkte kreeg hij een zogenaamde Sperre, waardoor zijn familie, tijdelijk, vrijgesteld was van deportatie. Vele bekenden van mijn vader kwamen met de trein naar Enschede, liepen naar ons huis vlak bij het station, gingen door de voordeur naar binnen, bleven twee, drie nachten en verdwenen via de achterdeur naar een onderduikadres. Dat gebeurde in samenwerking met de verzetsgroep van dominee Overduin. Dat vond ik spannend, een avontuur.
Eigenlijk waren we heel benieuwd wat er zou gebeuren als wij zelf moesten onderduiken. We wisten dat we bij vreemden in huis zouden komen, en dat we naar ze zouden moeten luisteren, en eten wat de pot schaft. Dat eten zou vast niet koosjer zijn, zoals we gewend waren. We waren de laatste Joodse kinderen van Enschede, de andere waren allemaal al weg.
Op vrijdagmiddag 9 april 1943 was het zover: mijn zusjes en ik werden naar een vreemde familie gebracht.
’s Avonds zijn we opgehaald; ik overnachtte bij de familie Overduin, mijn zusjes ergens anders. De volgende dag werden we op de trein naar Arnhem gezet, mijn zusjes allebei in een aparte coupé met een begeleidster, en ik ergens anders met ook een begeleider. In Arnhem namen mijn zusjes en ik de bus naar weer een andere dominee. Daar bleven we niet: ’s middags moest ik met de bus naar Veenendaal, waar ik een nacht kon logeren bij de familie Van Schuppen, de eigenaar van de Ritmeester Sigarenfabrieken. Toen ik ’s avonds naar bed ging, ontdekte ik in mijn koffertje een truitje met een Joodse ster erop. Ik heb geprobeerd die ster eraf te halen, maar dat was zinloos, de stof onder de ster was veel minder verbleekt dan de rest van de trui, waardoor de ster zichtbaar bleef. Alles is zo de kachel in gegaan.
Bij de familie Van Schuppen werd ik gehersenspoeld: ineens was ik niet meer Johan Sanders, maar Johan van de Berg uit Rotterdam, van de Mathenesserlaan. Mijn moeder was bij het bombardement op Rotterdam om het leven gekomen, en mijn vader kon niet voor mij zorgen.
Op maandagavond 12 april haalde ene meneer Van Dijk mijn zusjes op. Een uur later werd ik opgehaald door meneer Van Engelenburg en ging ik als Johan van de Berg de onderduik in.
Het was donker toen we bij hem thuis aankwamen. Van de ene op de andere dag werd ik opgenomen in een arbeidersfamilie, de man was avondportier bij de Ritmeester Sigarenfabrieken, waar hij tot middernacht werkte. Aan alles moest ik wennen: aan mijn gastouders, aan de geur van het huis, en aan het feit dat ik, als elfjarige, bij een jongetje van vijf in bed moest slapen, terwijl ik nooit bij iemand in bed had geslapen. Met dat jongetje, Gert, moest ik van mijn onderduikouders iedere dag kwartetten of mens-erger-je-niet spelen. Dat kwartetspel kwam me mijn neus uit, en nog steeds heb ik een hekel aan die spelletjes.
Hoewel ik veel ouder was, zag hij mij vooral als een speelkameraad. Hij was enig kind, en nu had hij er een grote broer bij. Ondanks die gedwongen relatie kregen we een goede band, die tot op de dag van vandaag is gebleven.
Omdat ik geen bijzonder Joods uiterlijk had, kon ik buiten lopen en spelen. De woning lag aan een kanaal. In het water lagen allerlei bootjes, waar je heerlijk in kon wiebelen. Gelijk de eerste dag ben ik eruit gesodemieterd. Kopje onder in het kroos. Toen moest ik naar huis. Het enige dat ik tegen mijn onderduikmoeder wist te zeggen, was: ‘Ik ben letterlijk en figuurlijk ondergedoken.’ Zij begon te lachen: ‘Had je maar niet in die boot moeten gaan, had je maar niet moeten wiebelen.’ Ze behandelde me als haar eigen kind. Ik kreeg iedere week van haar een kwartje in mijn spaarpot en een dubbeltje om snoep van te kopen.
Na een half jaar bij het gezin zat ik helemaal onder de zweren, vieze plakkaten van zweren. Ik voelde me doodongelukkig, maar ik kon niet naar de dokter. Niemand begreep hoe ik aan die zweren kwam. Ze begonnen zelf te dokteren. Eerst moest ik gist eten, wat ze haalden bij de bakker. Dat hielp niet. Toen kwam de zuster van mijn onderduikmoeder — de enige die wist dat ik een Jodenjongen was — op een idee: die jongen heeft nooit van zijn leven varkensvlees gegeten, hij kon er wel eens allergisch voor zijn. Ze zijn ermee gestopt, en het is overgegaan.
De familie Van Engelenburg nam me overal mee naar toe, op bezoek bij familie, maar ook ’s zondags naar de kerk. Ik ging ook naar een christelijke school, waar ik elke week een psalmversje uit mijn hoofd moest leren. In de kerk had je dat psalmboekje bij je. En twee pepermuntjes om in je mond te houden. Daar hoorde ik voor het eerst verhalen uit het Nieuwe Testament.
Zij waren gewend vóór het eten te bidden: ‘Here zegen deze spijze, amen.’ Ik was gewend om tijdens het gebed een keppeltje op mijn hoofd te hebben.
Daarom kruiste ik mijn handen op mijn hoofd, zodat ik toch mijn hoofd bedekt had. Dat zat er ingebakken. Ze hebben er niets van gemerkt, ze hadden hun ogen dicht. Met onbekenden aan tafel zou ik het niet gedaan hebben.
Mijn zusjes, die in de buurt ondergedoken zaten, gingen naar dezelfde school als ik. Ik zag ze elke dag op de speelplaats. Maar ik mocht niet met ze praten want niemand mocht weten dat het mijn zusjes waren. Wanneer ik de kans kreeg, gaf ik ze plaatjes die ik van de meester kreeg als ik mijn wekelijkse psalmversje foutloos had opgezegd. Wat moest ik met zo’n plaatje? Ik dacht dat zij ze misschien mooi vonden, zij waren een stuk jonger dan ik.
Iedere dag liep ik met mijn pleegbroertje naar school. op een keer ontmoetten we mijn zusjes op straat. Wij kwamen van de ene kant, zij van de andere. Ik voelde me blij en kon me niet inhouden. ‘Dat zijn mijn zusjes,’ zei ik tegen de kleine Gert. Die jongen keek alsof hij water zag branden. Hij is nooit vergeten dat ik het gezegd heb, maar heeft er ook nooit over gesproken. Dat is de enige keer geweest dat ik mijn mond voorbij heb gepraat.
We waren vaak op straat. En als jongen van twaalf knipoogde ik dan wel eens naar mijn zusjes. Dan was er toch een beetje contact. op een keer riep een van de jongens: ‘Ha, ha, Johan van de Berg vrijt met Lenie Visserman’ — ik kon natuurlijk onmogelijk zeggen dat Lenie mijn zusje was.
Het grootste deel van de oorlog ben ik bij de familie Van Engelenburg gebleven, tot begin augustus 1944. Het was vakantie, en zoals altijd waren we op het land aan het werk. Onverwacht kwam schele Ot naar ons toe, een boer uit de omgeving. Hij liep te schelden en beweerde dat we over zijn land waren gelopen, en zijn kippenhok hadden opengezet — we hadden niets gedaan. Tegen anderen zei hij: ‘Ik zal die jongen, die bij Van Engelenburg is, wel eens ergens anders naartoe laten brengen, want dat is geen normale jongen.’ Met andere woorden: dat is een Jodenjongen.
Bij het middageten bleken oom en tante al geïnformeerd door de enige zuster die wist dat ik een Joods onderduikertje was. Om niemand in gevaar te brengen, zijn er onmiddellijk maatregelen genomen. Na het eten zette oom mij achterop de fiets en bracht me opnieuw naar de familie Van Schuppen, om daar te zoeken naar een andere onderduikplek. Diezelfde avond ben ik naar een kinderloos echtpaar gebracht, waar ik vier, vijf weken onzichtbaar ben geweest. Ik moest binnenblijven, bracht hele dagen door met lezen. Maar ze konden niet te veel jongensboeken van de bibliotheek lenen, want dat zou opvallen. Bij hen heb ik geleerd groente schoon te maken en sjekkies te draaien. Ik zat vaak alleen in mijn kamer. Voor het raam mocht ik niet staan, want in het huis ernaast woonden nsb’ers.
Gelukkig kreeg ik eind augustus de kans om ergens anders naartoe te gaan waar ik wel naar buiten mocht. Ik kwam terecht in een pension in Wageningen. In het begin had ik het niet door, maar in dat pension bleken meer ondergedoken Joden te verblijven. Het werd 17 september 1944, de dag van de luchtlanding bij Arnhem. Vanaf de Wageningse Berg zagen we aan de andere kant van de Rijn soldaten uit de lucht vallen, en oorlogsmaterieel, fietsen, munitie. We dachten dat de oorlog nu bijna voorbij was. Dat was helemaal niet zo. Er werd hevig gevochten bij Arnhem en heel veel mensen uit de omgeving moesten weg.
Ik werd opgehaald en kwam nu terecht bij meneer Boer, een gereformeerde dominee uit Bennekom. Tot aan het einde van de oorlog heb ik met hem en zijn gezin allerlei omzwervingen gemaakt. Van de zes kinderen die het echtpaar had gehad, was alleen de oudste nog in leven: Jacob, een jongen van mijn leeftijd. Hij was heel erg braaf. op een middag hadden wij in de kelder van de zelfgemaakte pruimenjam gesnoept. Toen de jam op tafel werd gezet, begon Jacob te huilen. ‘Jacob, waarom moet jij huilen?’ vroeg zijn moeder. ‘Johan en ik hebben van de pruimen gesnoept,’ antwoordde hij. Straf kregen we er gelukkig niet voor.
Met Jacob moest ik ook spelletjes doen. We schaakten vooral, en als ik dan een keer won, ging hij in de kelder zitten huilen. We werden niet echt vrienden, maar ik moest wel met hem in één bed slapen. En hij schoof altijd op mijn helft. op een avond vond ik een speld, een kopspeld. Toen hij over zijn helft hing, heb ik in zijn billen geprikt. ‘Mama, mama, Johan heeft me geprikt!’ riep hij.
Mijn oude onderduikmoeder is een paar keer van Veenendaal naar Renswoude gelopen om mij te bezoeken. op een avond stond zij onverwachts op de stoep en kon ik een paar uur met haar alleen blijven. Dat was hartverwarmend en schiep een enorme band.
Nadat de Duitsers de pastorie hadden gevorderd, moesten we opnieuw weg. Nu vertrokken we naar Nederwoud bij Lunteren. Steeds vaker zagen we Duitsers met gebogen hoofd langssjokken, terug naar Duitsland. In Nederwoud heb ik de bevrijding meegemaakt. Ik was in de zevende hemel: eindelijk hoefde ik niet meer bang te zijn.
Een paar dagen na de bevrijding liep ik in Nederwoud op straat mijn eerste onderduikvader, oom Gert van Engelenburg, tegen het lijf. Doordat we contact hadden gehouden, wist hij waar ik aan het rondzwerven was.
‘Johan, ik kom je halen.’
‘Jij komt me halen?’
‘Ja, je moet weten: je moeder is terug.’
Hij heeft mij achter op de fiets gezet en is teruggefietst naar Veenendaal. Vlak bij het huis tikte hij me aan: ‘Kijk, daar komt je moeder aan.’
Zij was ouder geworden, ik was ouder geworden. We wilden elkaar knuffelen. Ik probeerde haar vast te pakken, zij probeerde mij vast te pakken. Maar het voelde heel anders dan ik al die tijd had gehoopt. Samen zijn we naar het adres gelopen waar mijn zusjes zaten.
In ons huis, dat bij de fabriek lag waar mijn vader had gewerkt, waren anderen komen wonen. Zij gingen er niet uit. Het heeft wel tot oktober 1945 geduurd voordat we een ander huurhuis toegewezen kregen. Daar zijn we als gezin pas weer bij elkaar gekomen, maar zonder mijn vader. Mijn zusjes en ik zijn op 9 april 1943 ondergedoken, mijn moeder op 11 april, hij op 12 april — een dag te laat, hij bleek verraden te zijn. Toch hoopten we na de oorlog nog maandenlang dat hij terug zou keren, dat hij misschien naar Rusland zou zijn gevlucht. Totdat het Rode Kruis bevestigde dat de overlijdensdatum was vastgesteld op 28 februari 1945. Hij was voor het laatst gezien in Groß-Rosen, een concentratiekamp in Polen.
Wij hadden niets meer, moesten op zoek naar ons huisraad, naar onze spullen. op een dag herinnerde mijn moeder zich dat mijn vader een koe had gehad. In de oorlog had hij die bij een boer gestald die bij hem op de fabriek werkte. De afspraak was dat hij drie keer in de week melk van die koe zou krijgen. Mijn moeder wilde weten hoe het met dat beest was afgelopen. Zij ging naar die boer toe. ‘Ja, die koe,’ zei hij, ‘die is dood. Maar wat is het nou jammer dat je mán niet bij mij op de boerderij is gekomen, dan had jij je man ten minste nog gehad.’
Toen mijn onderduikmoeder tientallen jaren later naar het verzorgingstehuis ging, moest Gert, mijn pleegbroer, het huis van zijn ouders ontruimen. Hij vroeg mij: ‘Is er nog iets uit de woning wat jij graag zou willen hebben als herinnering?’
‘Dat is er wel,’ antwoordde ik, ‘maar ik durf het niet te vragen.’
‘Vraag het gerust.’
‘De klok,’ zei ik.
‘Luister, die klok gaat nu met moeder mee naar het verzorgingstehuis, maar als ooit de dag komt dat moeder ook van deze wereld afscheid neemt, dan is hij voor jou.’
Ze overleed een paar jaar later. Na de begrafenis hebben we in het verzorgingstehuis nog een broodje gegeten en een kop koffie gedronken. Daarna liep Gert naar haar kamer, pakte de klok van de muur, en overhandigde die aan mij.
Het is de klok uit de woonkamer van het huis in Veenendaal, waar ik het grootste deel van mijn onderduikperiode heb doorgebracht. Ik sliep in een kamer boven die klok, en hoorde het geluid door de vloer heen. Het tikken van de klok gaf me een vertrouwd gevoel. Aan de andere kant is die klok een blijvende herinnering aan de donkerste tijd van mijn leven.