Al mijn opa’s en oma’s zijn ver voor de  oorlog overleden. Zij hoefden de oorlog gelukkig niet mee te maken. Mijn  moeders vader handelde in lompen, metalen en vellen. Daar werd leer van  gemaakt. Mijn grootvader De Marcas had in Zwolle een banketbakkerij. Aangezien  mijn vader dat geen leuk werk vond, is hij in Duitsland het herenmodevak gaan  leren. Rond 1930 nam hij in Leiden een kledingwinkel over.
        Bij  ons in huis hing een fluwelen warmte. Zachtmoedig, zo voedde mijn moeder mij  op. We knuffelden veel. Omdat mijn moeder een opmerkelijk kleine vrouw was, en  de bevalling daardoor moeilijk was, bleef ik enig kind. Mijn moeder zong vaak  voor mij, waarbij ze zichzelf op de piano begeleidde. Ze zong mij in slaap.  Vanuit de wieg maakte ik geluidjes: ik wilde meezingen.
         Met  mijn vader was ik minder intiem. In de zaak kwam ik bijna nooit, en als ik er  als jochie al eens zat te spelen dan moest ik stil zijn. Dat was moeilijk, ik  kwebbelde veel. Het was een vrij chique zaak; tot zijn klantenkring behoorden  de burgemeester en de wethouders van Leiden, en professoren van de  universiteit. ‘Die mevrouw lacht net als een geitje,’ zei ik een keer over een  klant. Mijn vader sleepte me onmiddellijk mee naar achteren.
    
    De winkel was tijdens de zomermaanden gewoon open. Mijn vader en moeder gingen daarom altijd gescheiden op vakantie, terwijl ik dan logeerde bij een vriendin van mijn moeder. Daar had ik er ineens een broertje en een zusje bij, en twee mooie honden, boxers. Heerlijk vond ik dat.
Van vlak voor de oorlog herinner ik me  een hele dreigende sfeer. Mijn ouders gingen vaak met vrienden naar Noordwijk.  Daar zaten ze te praten, op een terras aan zee, het was 1939. Hun gesprek  begreep ik niet — ik was nog geen zes — maar ik voelde de zorg, de angst.
      Mijn  slaapkamer in Leiden grensde aan die van mijn ouders. In de deur tussen onze  kamers was een klein kijkraampje gemaakt, waardoor ik ze op de ochtend dat de  oorlog uitbrak hoorde praten over het nieuws op de radio. Door de oorlog voelde  ik voor het eerst dat ze ons als Joden anders vonden. De oorlog heeft mij tot  Jood gemaakt.
      Echt  bedreigend werd de oorlog toen mijn vader zijn zaak moest sluiten. Korte tijd  later moesten wij ook ons grote huis op de Botermarkt verlaten en zijn we  ingetrokken bij de familie Mok, een andere Joodse familie in Leiden. Zij hadden  een tuintje, waarin ik goudsbloemen en tuinkers mocht zaaien. 
       In  die periode hebben we een keer geprobeerd onder te duiken, bij een timmerman,  mijnheer Houtlijm, zoals mijn ouders hem noemden. Wij hebben toen tijdelijk op  een slecht verlichte zolder gebivakkeerd. Na twee weken hielden mijn ouders het  niet meer vol, en gingen we terug naar de familie Mok.
      Op  een nacht maakte mijn moeder me wakker. Er stond een nsb’er in de deuropening van mijn  slaapkamertje. We werden van ons bed gelicht. Met een overvalwagen reden ze ons  naar het politiebureau in Leiden, waar we allerlei Joodse kennissen  tegenkwamen. Daarna brachten ze ons naar station Hollands Spoor in Den Haag, de  trein naar Westerbork stond al klaar.
    
Wij  hadden geluk dat mijn vader zich een paar maanden eerder had laten ompraten om  in Leiden een Joodsche  Raad op te zetten, in de hoop zo lotgenoten te kunnen helpen. Toen wij  op het perron stonden, zei hij: ‘Denk eraan, jullie gaan niet de trein in. Ik  ga de baas zoeken.’ Die man heette Fischer en werd vanwege zijn fanatieke jacht  op Joden ‘Judenfischer’ genoemd.
       ‘Ik  ben het hoofd van de Joodsche Raad in Leiden,’ zei mijn vader, ‘ik hoor terug  te gaan naar mijn post.’
      ‘Ihr  Gesicht gefällt mir nicht,’ (Uw gezicht bevalt me niet) zei Fischer, die een  flinke borrel op had. Toch vertrok de trein zonder ons.
    
      Nu  moesten we echt onderduiken. ‘Jullie kunnen terecht bij mijn broer, Meindert  Zaalberg,’ zei tante Truus, een kennis met wie mijn moeder in een koor zong.  Maar tante Truus moest flink op mijn ouders inpraten, ze wilden eigenlijk niet  onderduiken. Mijn vader bleef ervan overtuigd dat hij anderen nog kon helpen.  Uiteindelijk stemden ze toe, wij pakten onze koffers en gingen met oom Meindert  mee naar zijn pottenbakkerij in Leiderdorp.
       Oom  Meindert zat bij het verzet. Bij hen thuis hielden ze schietoefeningen en  schoten op de hopen turf die nodig waren om de ovens van de pottenbakkerij te  stoken. Boven in hun woonhuis, dat daarnaast stond, hadden mijn ouders twee  kleine kamertjes. 
      Op  een avond heeft oom Meindert bij ons in dat kamertje gezongen. Hij begeleidde  zichzelf op gitaar. Het bleek een Nederlandse tekst te zijn op het Hatikva, het  latere volkslied van Israël. Ik had het nog nooit gehoord en ik was hevig  ontroerd.
       Oom  Meindert was een gedreven mens met een heel sterk geloof. ‘Wij hebben een muur  om ons huis,’ zei hij, ‘en daar komt niemand door.’ Er zat zo veel kracht in  die uitspraak — ik vond dat geweldig. Ondanks die overtuiging nam hij bij  dreiging wel maatregelen. Toen hij via via te horen kreeg dat er in de buurt  een razzia gehouden zou worden, heeft hij vader en moeder meegenomen naar zijn  zomerhuisje in Noordwijkerhout. Oom Meindert kreeg gelijk: de razzia kwam, maar  stopte bij de buren.
      Ik  was toen al weg. Het had oom Meindert beter geleken om het gezin uit elkaar te  halen. Mocht er een overval komen, dan pakten ze ons niet allemaal tegelijk.
    
Mijn eerste eigen onderduikadres was bij  dominee Dijk, ook in Leiderdorp. In dat gezin keerde ik geregeld terug, als ik  weer eens van onderduikadres moest wisselen. Na een paar weken zorgde oom  Meindert ervoor dat ik in Breda terecht kon bij een vrouw van een hoge militair  die krijgsgevangene was in Polen. Zij ontving mij liefdevol, maar haar kinderen  hadden moeite met mijn komst. Wat was dat voor vreemd jochie, dat niet naar  buiten mocht?
        Vanuit  mijn kamer, een mooie voorkamer op de eerste etage, keek ik uit op de straat.  Sommige kinderen speelden verstoppertje, andere waren aan het touwtjespringen.  Ik kreeg heimwee, en schreef lange brieven aan mijn ouders. Ons contact van het  verzet, oom Slothouwer noemde ik hem, bezorgde die.
        Later  kon ik verhuizen naar de familie Marijnissen, die woonden vlakbij de grens met  België. Ome Toon Marijnissen was boswachter, hij hield toezicht op een groot  landgoed. Tante Net en ome Toon hadden één kindje, kleine Jantje, en een  herdershond, Max. Ome Toon jaagde op stropers, maar zelf stroopte hij minstens  even hard. We aten veel konijnen en hazen.
    
![]()  | 
        ![]()  | 
    
Hoewel ik er niet typisch Joods  uitzag, leek het tante Net beter mijn haar te blonderen. Dat gebeurde in de  keuken. Staande op een kruk moest ik mijn hoofd in een bak hangen, waarna tante  Net mij inzeepte. Het goedje dat ze in mijn haar smeerde moest intrekken.  Daarna spoelde ze het uit onder de pomp. Toen had ik lichtbruin haar.
    Ik  had ook taken. Iedere twee dagen liep ik met een kannetje naar een buurboer,  twee kilometer verderop, om melk te halen. Die boer had twee dochters, die dol  op mij waren. En ik kreeg er allerlei lekkers. op het grasveld achter ons huis  sneed ik iedere dag gras voor de konijnen.
    Ome  Toon en tante Net waren geliefd, bij de kaartavonden liepen kennissen en  vrienden in en uit. Over mijn afkomst mocht ik niet praten, dat was mij heel  duidelijk gemaakt. Maar de echte huisvrienden moeten geweten hebben dat ik geen  neefje was, maar een onderduikertje.
    Ik  sliep op een zolderkamer met een klein dakraam. Als het onweerde, en ik bang  was voor de bliksem, mocht ik tussen tante Net en ome Toon in slapen. Ik had  het er goed. Alleen moeder en vader — die zaten ver weg. We schreven brieven,  lange brieven. Er is niets van bewaard gebleven, ze zijn na lezing verbrand of  verscheurd.
    
        Helaas moest ik weg uit Alphen en Riel. In het dorp woonde een loslippige pastoor die  graag een praatje met mij maakte. Na tien maanden leek het ome Toon en tante  Net, die zelf diep in het verzet zaten, beter om mij ergens anders onder te  brengen.
        Oom  Slothouwer haalde me op en bracht me opnieuw naar dominee Dijk in Leiderdorp.  Voor het eten sloeg ik een kruis. Dat katholieke gebruik had ik overgenomen van  mijn onderduikgevers. Daar moesten ze om lachen. Een Joods jongetje dat aan  tafel bij de protestante dominee een kruisje sloeg voor het eten… Gewoonlijk sliep  ik met de oudste zoon op een kamer, maar op een avond mocht ik er alleen  slapen. Laat op die avond verschenen er ineens twee schimmige figuren in de  verduisterde kamer: mijn ouders. Zij zaten nog steeds bij de pottenbakkerij in  de buurt ondergedoken. Ze kwamen me opzoeken, en de dominee had ervoor gezorgd  dat we alleen waren.
        ‘Dag  taante,’ zo begroette ik mijn moeder. Dat was het woord dat ik geleerd had te  zeggen tegen vrouwen die op bezoek kwamen: ‘Tante’, en dat in Brabants dialect.  Mijn moeder vond het heel verdrietig dat ik haar niet direct herkende, maar dat  liet ze toen niet merken. We hebben zitten praten in een zwak verlichte kamer.  Of we geknuffeld hebben, dat kan ik me niet herinneren. Wel dat we afscheid  namen. Daarna zijn ze teruggelopen naar hun eigen onderduikadres.
    
Een paar weken later kon ik terecht in  het Jongensweeshuis van de fraters in Tilburg. Ik ging nu door het leven als  Jan van den Heuvel, naar de naam van het plein in het centrum van Tilburg: ‘de  Heuvel’. Tussen de veertig weeskinderen zaten drie andere onderduikkinderen:  één Joodse jongen en twee katholieke broers van wie de vader in het verzet zat.
    Naast  het Jongensweeshuis stond het Fraterhuis, waar de geestelijken woonden. 
    De meeste van de veertig fraters stonden voor de klas; drie hielden zich enkel met het Jongensweeshuis bezig. Hoewel ook wij voor wezen doorgingen, wisten de fraters dat wij onderduikertjes waren.
![]()  | 
         ![]()  | 
    
Een enkel  weeskind viel het toch wel op dat ik anders was. ‘Waarom gaat Jan nooit mee ter  communie,’ vroeg er eens een. Een ander: ‘Waarom hoeft Jan nooit te biechten?’  Om ter communie te gaan en om te biechten moet je katholiek zijn.
    Doordat  ik zo vaak naar de kerk ging, wist ik precies hoe de diensten verliepen. En  vooral wanneer een misdienaar een fout maakte. Ik bad en smeekte om misdienaar  te mogen worden, dat theater vond ik prachtig. Maar ook voor misdienaar moest  je gedoopt zijn. 
     In  het dagelijks leven draaide ik gewoon mee. Ik hielp de lange tafels dekken, at  met de anderen, speelde met hen, en ging ook wel met ze op vakantie naar  Veghel. Omdat ik niet wilde opvallen, paste ik me makkelijk aan. 
    In  het Jongensweeshuis was één radio. Vooral ná onze bevrijding, in oktober 1944,  luisterde ik vaak met frater Gaudentius, het hoofd van het Jongensweeshuis,  naar de radio. We zaten op zijn kamer. Frater Gaudentius was een wat dikke,  morsige man. Hij rookte altijd zware sigaren, waarvan de as op zijn habijt  viel, dat toch al onder de vlekken zat.
      Gespannen  zat ik naast de radio te luisteren. Wij waren wel bevrijd maar de rest van het  land nog niet. We hoorden van een hongersnood, van een Hongerwinter, wat betekende dat voor mijn  ouders? Daar in de kamer bij frater Gaudentius was ik me zeer bewust van de  oorlog, zeer bewust. Maar met mijn vriendjes in het Jongensweeshuis praatte ik  er niet over. Nooit. Die maanden vond ik verschrikkelijk. Die onzekerheid, en  dat het onmogelijk was naar mijn ouders toe te gaan terwijl wij al bevrijd  waren.
    Na  onze bevrijding veranderde het leven in het Jongensweeshuis helemaal: er werden  Engelsen ondergebracht in het klooster. Met hen vierden we Christmas, en voor  het eerst van mijn leven at ik plumpudding. En we leerden Engelse liedjes, die  ik prachtig vond.
    Mijn  onderduik eindigde pas echt toen ook de rest van Nederland bevrijd werd, op 5  mei 1945.
Het duurde nog anderhalve maand voordat  mijn vader mij ophaalde. Van onze ontmoeting kan ik mij gek genoeg niets meer  herinneren. En ook niet van de terugtocht met de trein naar Leiden. En ook niet  van de hereniging met mijn moeder. Ik weet wel dat we ons huis aan de  Botermarkt 17 niet in mochten. Dat moest nog ontruimd worden. En ontsmet. In  afwachting daarvan konden we tijdelijk terecht bij een nicht van mijn moeder.  Bij haar luisterden we naar de radio, naar de medewerkers van het Rode Kruis,  die lijsten voorlazen met namen van Joden die vermoord waren. op één neef en  één nicht na bleek onze hele familie te zijn vermoord. Er begon een huilbui van  jaren. Eigenlijk levenslang. De oorlog is pas over bij mijn laatste snik.
    Het  bleek niet makkelijk de relatie met vader en moeder weer op te bouwen. Ik was  al zolang voor mezelf verantwoordelijk dat het moeilijk was plotseling weer  ouders te hebben die zich met mij bemoeiden. En de ontdekking dat hun hele  familie was uitgemoord zorgde voor afstand. Zij zaten vast in hun verdriet.  Bovendien moesten ze keihard werken om de herenmodezaak weer op te bouwen. Dat  viel niet mee: mijn vader was zesenvijftig, en de zaak was compleet  leeggeroofd. Zelfs de betimmering van de winkel was opgestookt.
    In  de herfst van 1945 opende hij de deuren weer, en een groot deel van zijn  klanten keerde terug. Andere klanten zeiden: ‘Mijnheer De Marcas, het spijt  ons, maar we zijn in de oorlog zo goed geholpen door uw collega, wij vinden het  niet meer dan logisch dat wij bij hem blijven.’
    Vader  kon het leed beter verwerken dan moeder. Zij had jarenlang last van  nachtmerries, dan droomde ze over het concentratiekamp waar haar enige zus  vermoord was, met haar man en kinderen. De warmte die ze mij voor de oorlog had  geboden kon zij niet meer opbrengen.
 
         | 
         
         |