Sjaak werd geboren in een gezin van vijf. Zijn tweelingzusjes Jannie en To waren twee jaar jonger. Vader Sander de Wolf werkte in een confectiefabriek in Rotterdam . Toen hij werkeloos werd probeerde hij wat te verdienen met allerlei kleine handel. Sjaak ging als vijfjarige jongen regelmatig met zijn vader mee om aardbeien te verkopen in de betere buurten van Rotterdam. Uiteindelijk vond vader De Wolf een baan bij een confectiefabriek in Amsterdam. Hij was getrouwd met Netta Kokernoot. Toen Sjaak 15 jaar was, ging hij werken bij het rijwielfabriekje van Sal Fortuin waar allerlei fietsonderdelen werden gemaakt. Hij kon het goed vinden met zijn baas en bleef er werken tot de oorlog dat onmogelijk maakte.
We waren als Joden voor de oorlog vrijwel volledig geassimileerd. Het Joodse volksdeel had wel min of meer een eigen cultuur en eigen gewoonten, maar de Joden voelden zich voor alles gewone Nederlandse staatsburgers. Bijbelse namen waren "uit". Nathan werd Nico, Izaak werd Sjaak, Moos of Mozes werd Max, enzovoort.
Als twintiger leerde Sjaak Netty van Straten kennen met wie hij vlak na de oorlog trouwde. Na het uitbreken van de oorlog raakte Sjaak er vrij snel van overtuigd dat het allemaal nog veel erger was dan dat ze te horen kregen.
Er waren al razzia's geweest, waarbij mannen op straat zomaar willekeurig werden opgepakt, mishandeld en naar een "strafkamp" afgevoerd, onder het voorwendsel dat zij iets vijandigs zouden hebben gedaan.
Na verloop van een paar weken kreeg de familie dan bericht dat ze of door ziekte waren overleden, of op de vlucht doodgeschoten. Zelfs dát wilden en durfden de meesten niet te geloven, velen dachten dat het alleen maar gruwelpropaganda was, om ons bang te maken.
Sjaak raakte er steeds meer van overtuigd dat de overlevingskansen als je naar het Oosten moest nihil zouden zijn en wilde onderduiken.
Toen we eenmaal uit alle macht op zoek gingen naar een onderduikadres, bleek dat vrijwel niet te vinden. Naaste vrienden en kennissen bij wie wij het eerst aanklopten, waren soms wel van goede wil, maar doodsbang om je te verbergen, vooral als ze een gezin met kinderen hadden. op hulp aan en verbergen van Joden stond deportatie naar een concentratiekamp. Die boodschap werd dag in dag uit op de radio uitgezonden en stond ook vermeld op aanplakbiljetten overal in de grote steden. Het grote Joodse centrum van Amsterdam, veranderde in een getto.
Via Bob van Straten, de zwager van Sjaak, kwamen ze in contact met Kees Vermeulen, een ex-marineman die een pension runde in Soestdijk.
Ik dacht in mijn onnozelheid dat de oorlog over een paar maanden afgelopen zou zijn. Wij kwamen overeen dat we 45 gulden per persoon per maand "bewaargeld" zouden betalen, exclusief eten en drinken. Ik bezat zo'n 4 á 5 duizend gulden en daar moest ik het voor drie personen mee doen. Omdat het tóch gauw afgelopen zou zijn, dacht ik: vooruit dan maar. Ik kon toen niet vermoeden dat het bijna 3 jaar zou duren.
Via het huis van Marie Vermeulen, de dochter van Kees in de Amsterdamse Helmerstraat werden ze met een bestelwagen door een handlanger naar Soestdijk gesmokkeld. Een groot deel van de familie Van Straten en De Wolf had zich samen met andere onderduikers, in het pension verzameld waar ze inmiddels met 15 man verbleven.
Op 1 augustus, we stonden op zolder tarwe te malen die we "zwart" hadden gekocht, kwam Kees naar boven en zei: "Jongens, het is centjesdag vandaag, hebben jullie huur voor me?" We schrokken ons half dood, we hadden al betaald. We zeiden dus heel vriendelijk en voorzichtig: "Kees, je vergist je, we hebben je twee maanden vooruit betaald, dus we hoeven pas in september weer te betalen." Maar wat we ook tegenwierpen, hij bleef erbij: "Jullie hebben maar een maand betaald." Na lang praten kwam bij hem het hoge woord eruit: "Het heeft geen zin er langer over te discussiëren, mijn geld is op en ik heb het nodig." Zouden wij genoeg geld hebben gehad, dan had het ons geen bal kunnen schelen. Wij hadden maar één doel: de oorlog overleven en die tijd uitzingen met onze beperkte financiële middelen. Uiteindelijk hebben we hem toch dubbel moeten betalen. De andere onderduikers ook, maar die hadden daar voorlopig geen problemen mee.
In het voorjaar van 1943 kwam het bevel van de Duitsers dat alle voormalige krijgsgevangenen, dus ook Kees Vermeulen, zich moesten melden. Dit betekende dat hij zelf moest onderduiken en dat het adres niet meer veilig was.
De ouders van Kees Vermeulen, die in de Amsterdamse Van Spilbergenstraat woonden, hadden van hun zoon Kees gehoord dat hij goed de kost verdiende aan het opbergen van Joden. Zij hadden een wasserijtje dat door de bezetting stil lag, dat geld was dus heel verleidelijk. Maar ze waren in de eerste plaats ook anti-nazi, omdat Kees tegen de moffen gevochten had. Zij boden aan onze ouders die inmiddels ook wilden onderduiken samen met Annetje, de ongetrouwde zuster van mijn moeder, in huis te nemen. Wij namen dat aanbod graag aan. Ook mijn schoonouders met hun jongste zoon Jopie kwamen daar in huis. Maar er kwamen er nog meer. Samen met de 15 mensen uit Soestdijk kwam het totaal op eenentwintig.
Een deel van de onderduikers ging met de trein vanuit Soestdijk naar Amsterdam. Voor Sjaak leek dit te gevaarlijk aangezien hij er uitgesproken Joods uitzag. Hij werd in een wasmand in een vrachtwagentje gezet. Sjaak behandelde zijn haar met waterstofperoxide. Zijn haar werd echter rood in plaats van blond waardoor hij alleen maar meer opviel.
Ik wurmde mij zo goed en zo kwaad als het ging in de wasmand, waarna deze in de auto werd gezet. In de Van Spilbergenstraat aangekomen werd ik daar in de wasmand naar binnen gedragen. Dat viel niet op, want het betrof immers een wasserijtje. Toen ik uit de mand stapte was dat voor de aanwezigen natuurlijk een indrukwekkend schouwspel, niet in de laatste plaats door mijn rode haren.
Het huis bestond uit een kamer voor de bewoners die oorspronkelijk de wasserij was van 4x5 meter, een slaapkamer van 3x4 meter, en een piepklein zijkamertje van 2x3 meter.
Van enige privacy was natuurlijk geen sprake. Wij sliepen op de kale vloer, mannetje aan mannetje op een armzalige deken. We waren jong en seksueel niet inactief. Alleen al het delen van onze intieme momenten leidde vaak tot situaties waar niet iedereen blij mee was. Maar je went aan bijna alles, nood breekt wet en die nood was er nu eenmaal ook.
Het risico op ontdekking in de Van Spilbergenstraat was bijzonder groot. Vermeulen deed voor 24 mensen de boodschappen.
Hoewel ik hem heel voorzichtig probeerde over te halen om niet met 24 distributiebonnen tegelijk op stap te gaan, haalde dat niets uit. Dan wees hij op een verlicht heilighartbeeld dat in zijn huiskamer stond, met de woorden: "Dát is onze beschermer" en dan waren we uitgepraat.
Het probleem werd gedeeltelijk opgelost met behulp van het kruidenierswinkeltje van een weduwe Muller. Vermeulen bracht haar op de hoogte van de situatie. Het bleek een heel aardige vrouw die zolang mogelijk alle distributiebonnen inruilde voor voedingsmiddelen. Door de toenemende schaarste werd dat steeds moeilijker. Het gezin Mok, dat ook op de Van Spilbergenstraat ondergedoken was, vond het te vol en besloot elders onder te duiken. Zij werden vrij snel daarna gepakt. Om wat geld te verdienen en de onderduik te kunnen bekostigen, besloten de onderduikers kleine 'fineerwerkjes' te maken met afbeeldingen van bekende stadsgezichten en schilderijen. Het benodigde materiaal werd geleverd door de familie Benner die van de situatie op de hoogte was.
De familie Brenner nam alle gereedgekomen voorwerpen op zondag mee naar de kerk om te verkopen; "om ondergedoken Joden te helpen". Het is nauwelijks te begrijpen dat dit allemaal zonder verraad goed ging.
Ook kwamen de onderduikers in contact met een aantal mensen uit het verzet, die hielpen met de afzet van de 'kunstwerkjes' waardoor er net genoeg geld was om de onderduik te betalen. De spanning tussen de ouders van Sjaak en zijn schoonouders liep door het geldgebrek geregeld hoog op.
Mijn ouders waren, als zij ruzie maakten, niet tot bedaren te brengen, hoe wij ook ons best deden om ze te sussen. op een keer is een ruzie zo uit de hand gelopen dat ik mijn vader in de houdgreep moest nemen, mijn zwager Bob met een grote hamer in z'n hand stond en zei: "Als je nou je kop niet houdt sla ik je de hersens in!". Dat hadden we natuurlijk nooit gedaan maar het geeft wel aan hoe hoog de spanningen konden oplopen.
Aangezien er in de loop van 1944 helemaal geen brandstof meer was, werd er overal naar gezocht. op een avond werd de zoon van de familie Vermeulen gesnapt bij het pikken van de houten blokjes die tussen de tramrails geplaatst waren. Er volgde een huiszoeking.
Op die avond werd er gebeld en wij onderduikers schoten allemaal met een noodgang naar het kamertje aan het eind van de gang. Dat kamertje had ik al eerder gecamoufleerd. De toegangsdeur had ik geprobeerd aan het oog te onttrekken door er een kapstok met aangebouwde paraplubak op vast te schroeven. We sloten de deur van het kleine kamertje aan de binnenkant af en hoorden een paar mannen, Nederlanders, aan mevrouw Vermeulen vragen waar het gestroopte hout lag. Mevrouw Vermeulen voerde een werkelijk prachtige act op, we hoorden haar smartelijk huilen en die mannen om medelijden smeken. Tot ons geluk was er totale duisternis en zijn ze alleen maar met haar mee de tuin in gelopen. De buit was blijkbaar zo armzalig dat ze zonder verder in het huis te zoeken weer vertrokken.
Het menu bestond inmiddels voornamelijk uit water met wat havermout. Toen de hongerwinter uitbrak was er helmaal niets meer te eten. Er was alleen nog wat te halen bij een soort gaarkeukens maar daar moest je distributiebonnen tonen. Dat was veel te gevaarlijk. De contacten uit het verzet slaagden erin voor alle onderduikers een andere plek te vinden.
Sjaak en Netty kwamen terecht in de Weitenbachstraat.
De bewoners in de Weitenbachstraat waren fanatieke communisten. De mannelijke hoofdbewoner was een Pool. Hij heette Frans. Hij was fel anti-Duits, maar ook een uitgesproken antisemiet. Hij had een Nederlandse vrouw, een zoon en een aanstaande schoondochter in huis. De vader van die schoondochter reed met een auto voor de voedselvoorziening en ze hadden dus voor die tijd ruim voldoende eten in huis.
Ondanks de aanwezigheid van relatief genoeg voedsel kreeg Sjaak alleen aardappelschillen te eten. Netty werd ingezet als huishoudster en mocht wel met de pot mee eten. Het meeste eten gaf ze weer door aan Sjaak.
Frans had ook een grote emmer vol met grote rollen tabak staan. Die tabak moest regelmatig met een scherp mes tot shag worden fijngesneden. Ik was niemand voor hem. Als hij thuis kwam, schopte hij zijn schoenen uit en zei dan op bevelende toon: "Hé, ga jij mijn schoenen eens schoonmaken en poetsen!" Als ik dat had gedaan zei hij: "Ga nou maar wat shag voor me snijden en een beetje vlug." Ik ging dan aan tafel zitten, vlak voor zijn neus en sneed de shag. op een keer zei ik tegen hem: "Kan ik niet een half onsje van je kopen? Jawel, zei hij. Ik vroeg wat het kostte. 75 gulden was zijn antwoord en ik betaalde hem van het geld dat ik van de ondergrondse had gekregen. Elke avond moest ik shag snijden en, door de omstandigheden heel geraffineerd geworden, hield ik het laatste stukje van de rol tabak in mijn hand en stak dat zodra ik de kans kreeg in mijn zak. Na verloop van een paar dagen zei Frans tegen me: "Jij doet wel lang met dat half onsje tabak!" En ik antwoordde droogjes: "Als ik zo'n volle emmer tabak had zou ik ook wel anders roken.
De laatste maanden van de oorlog werd onderdak gevonden bij een oom van Netty; Ab van Straten die gemengd gehuwd was. Hier werden ze liefdevol opgevangen tot de oorlog voorbij was.