Joop Levy is geboren in 1935, in Varsseveld, in Gelderland. Zijn vader was veehandelaar in de Achterhoek, net als twee van zijn broers. Voor de oorlog waren er veel Joodse veehandelaars in de Achterhoek, sommige hadden er een slagerij bij. ‘Veehandelaar was niet direct een rijkeluisbaantje. Mijn vader ging iedere dag op zijn fiets, door weer en wind, letterlijk en figuurlijk de boer op om te kijken of de boeren iets te verkopen hadden of een aankoop wilden doen.’
Joop is de enige zoon. ‘Ik heb het mijn ouders nooit gevraagd, maar ik vermoed dat de dreiging van de oorlog ervoor gezorgd heeft dat ik de enige ben gebleven. Mijn moeder kwam oorspronkelijk uit Duitsland, uit Trier. Zij was voordat de oorlog uitbrak al goed op de hoogte wat zich daar afspeelde.’
De verhouding tussen Joodse en niet-Joodse inwoners in Varsseveld was goed. ‘Ik heb eigenlijk nooit last gehad van antisemitisme. Varsseveld was een ‘Jüden freundlich’ dorp, zeg ik wel eens’.
De familie Levy was niet orthodox. ‘In de hele Achterhoek waren nauwelijks orthodoxe Joden. Wij hielden ons wel aan wat algemene regels en gebruiken van het Jodendom, aten bijvoorbeeld geen varkensvlees.’
Toen tijdens de oorlog het bevel kwam dat Joden niet meer naar hun eigen school mochten, werd in Winterswijk een Joodse school opgericht. ‘Niet meer dan een klaslokaal, waar we met zo’n twaalf tot veertien kinderen uit de hele Achterhoek bij elkaar kwamen en les kregen van een Joodse onderwijzer. Toen besefte ik pas goed dat ik Joods ben.’
Op donderdagmiddag 24 september 1942 kwam Joop met de trein terug uit Winterswijk, toen zijn moeder hem vertelde dat hij anderhalf uur later zou worden opgehaald door Willem ter Beek, een niet-Joodse collega van zijn vader. ‘Mijn moeder zei: “Ter Beek neemt jou mee achterop de fiets en brengt jou ergens heen waar ik later ook naartoe kom.”’
Als veehandelaar kende Joops vader veel boeren uit de buurt. Hij had bij de familie Hofs, tussen Varsseveld en Aalten, gevraagd of wij daar konden onderduiken. ‘Hofs antwoordde: “Dat zou ik wel willen, maar ik heb slechts plek voor één persoon.” Op zijn boerderij bleken ook nog zes niet-Joodse onderduikers te zitten, jongelui tussen de 18 en 30 jaar, die opgeroepen waren voor de Arbeitseinsatz. Bovendien was de oudste zoon, Wim, leider van een verzetsgroepje. Mijn vader is toen bij Hofs ondergedoken, en moeder en ik bij de familie Ebbers in Lintelo.’
In de weken voorafgaand aan de onderduik van Joop kwam de dochter van de familie Ebbers geregeld spulletjes bij hen ophalen. ‘Toen ik die donderdagavond bij de familie Ebbers in huis kwam, schijn ik gezegd te hebben: “Oh, Leida woon jij hier?” Later die avond is mijn moeder ook gekomen.’
Buitenspelen mocht Joop niet, maar als er geen direct gevaar dreigde, hielp hij boer Ebbers soms met het voeren van de varkens. Aanvankelijk mochten Joop en zijn moeder, als het helemaal donker was nog wel een wandelingetje maken. Later kon ook dat niet meer. In het begin sliepen ze gewoon in een slaapkamer, maar dat werd steeds gevaarlijker, omdat de meeste razzia’s plaatsvonden als het donker was.
De boer maakte een schuilhok op de hooizolder, boven de paardenstal. Het was een soort klein houten kamertje, waar je alleen kon zitten of liggen. Joop: ‘Als je op die hooizolder stond, zag je alleen maar een grote berg hooi. In de houten zolder van de paardenstal zaagde hij in de naad tussen de planken een luik. Als we naar ons schuilhokje wilden, zetten we een ladder tegen de wand van de paardenstal en klommen door het luik naar de slaapplek.’
Inmiddels was ook Joops vader naar de familie Ebbers gekomen. Hofs kreeg het idee dat het op zijn boerderij te gevaarlijk werd. De boer kreeg gelijk, later is boer Hofs verraden, zijn de onderduikers ontdekt, en is zijn zoon die een verzetsgroep leidde, gefusilleerd. De zoon van de familie Ebbers, 23 jaar, zou bij een razzia ook kunnen worden opgepakt om te werk te worden gesteld in Duitsland. Ook hij sliep in het schuilhok.
De boerderij van de familie Ebbers lag een stukje van ‘de grote weg’ af, verscholen achter een klein bosje. ‘Het kan zijn dat de Duitsers de boerderij over het hoofd hebben gezien. Maar veel razzia’s vonden plaats nadat er verraad gepleegd was. Dat is bij ons niet gebeurd.’
Joop: ‘In Varsseveld had ik drie Joodse neven – alle drie een stuk ouder dan ik - die ook ondergedoken zaten. Zij zaten samen ondergedoken met een gedeserteerde Russische piloot bij de familie Geurink in Lichtenvoorde. Mijn oudste neef en die piloot hebben voor mijn achtste verjaardag samen een mooi houten vliegtuigje gemaakt. Omdat er weinig materialen waren, bestaat het grootste gedeelte van het vliegtuigje uit een oude houten wc bril. Willem ter Beek, heeft mij het vliegtuigje gebracht.’
Begin maart 1945 werd van de een op andere dag de boerderij gevorderd door een peloton Duitse soldaten, die waren teruggedrongen uit de Ardennen. ‘Ze waren vies en zaten onder de luizen. Nadat ze zich gewassen hadden en flink hadden gegeten, gingen ze slapen op de hooizolder. Ze sliepen op het hooi, waar dat schuilhokje van ons onder getimmerd was.’
‘We moesten doodstil zijn, konden niets anders dan platliggen op onze matrassen of een beetje gehurkt zitten. In de paardenstal zat een raampje, dat nog een klein stukje doorliep in ons houten kamertje. Overdag zagen we een streepje licht van buiten, zo wisten we in ieder geval of het dag of nacht was.’
Na veertien dagen vertrokken de Duitsers. Ze namen nog wel twee paarden van boer Ebbers mee.
Ongeveer 14 dagen later, op 31 maart, bevrijdden de Canadezen de Achterhoek.
‘Ik kan me nog goed herinneren dat boer Ebbers op z'n Achterhoeks zei: “Nu kan je weer naar buiten, want je bent vrij.” Dat voelde letterlijk als een grote bevrijding.
De familie Ebbers was buitengewoon. Tijdens de onderduik had de vader van Joop al een aantal keer gevraagd hoeveel kostgeld hij verschuldigd was. De boer antwoordde telkens: “Dat komt wel.”
‘Toen we bevrijd waren, heeft mijn vader gezegd: “En nou moet je me zeggen hoeveel geld je krijgt.” “We hebben het er allemaal levend afgebracht,” zei boer Ebbers, “er zijn nooit vervelende dingen gebeurd, daarmee is de schuld vereffend.”
Tijdens de onderduik had Joop geregeld gesproken over zijn boezemvriendje, Joop Becking, een niet-Joods jongetje: ‘Ik hoop dat hij weer met me gaat spelen als we bevrijd zijn.’ ‘Toen wij elkaar op 1 april 1945 in Varsseveld weer zagen, was het alsof ik geen moment was weggeweest. Die vriendschap is meteen weer tot stand gekomen. En heeft tot zijn overlijden op 2 mei 2021 voortgeduurd. We noemden elkaar altijd ‘junior’. Waar die naam vandaan kwam weet ik niet. Op zijn begrafenis heb ik afscheid genomen met de woorden: Beste Junior, grote vriend, rust in vrede.