In de jaren voor de oorlog fietste ik samen met ongeveer dertig andere kinderen dagelijks veertien kilometer naar mijn middelbare school. In die groep zaten nog drie Joodse kinderen en een paar jongens uit nsb-gezinnen. ’s Middags aten we op school. Het was toen gebruikelijk dat moeders de boterhammen in oude kranten wikkelden. op een dag haalde een van die jongens zijn brood uit Volk en Vaderland, het weekblad van de nsb. Hij legde dat blad op tafel en wees op een tekening, een spotprent van een rijke Jood met baard die gedeporteerd werd. Hij keek mij aan: ‘Dat moeten ze met alle Joden doen.’
‘Als je nou nog één keer over Joden begint,’ zei ik, ‘dan laat ik je het alle hoeken van het lokaal zien.’ De anderen begonnen ons onmiddellijk op te hitsen. Even later gaf ik hem een harde klap. Hij sloeg terug. op een gegeven moment pakte ik een liniaal, zo’n grote van een meter met een scherpe hoek, en haalde uit. Hij bukte, de liniaal glipte me uit de handen, en vloog dwars door een oude landkaart aan de muur. Iedereen was stil. Ik ben naar het huis van de heer Jonker gelopen, het hoofd van de school. Met een zuur gezicht deed hij open, Jonker had er een hekel aan tussen de middag gestoord te worden. Ik vertelde hem wat er gebeurd was. ‘Ga maar naar school,’ zei hij, ‘ik kom er zo aan.’
’s Middags om half vier hadden we nog geen directeur gezien. Met de hele groep fietste ik richting huis. Ongeveer halverwege sprong een stel jongens, vrienden van de jongen met wie ik ruzie had, achter een paar bomen vandaan en trokken me van mijn fiets. Ik deelde zoveel mogelijk klappen uit maar tegen acht man kon ik onmogelijk op. Uiteindelijk belandden we met z’n allen in de sloot. De jongens en meisjes met wie ik dagelijks naar school fietste staken geen hand uit, zeiden ook niets. Onder de blauwe plekken, smerig en drijfnat kwam ik thuis. Er stond een vreemde fiets tegen het huis. Binnen zat de heer Jonker met mijn ouders te praten. Hij was fel tegen de nsb, maar had het gevoel dat hij daar op school beter niets over kon zeggen.
Toen ik in 1936 van school af kwam ben ik eerst bij mijn vader gaan werken. Hij was veehandelaar en slager. Hij handelde vooral in schapen en kalveren, en geregeld haalde hij grote kuddes uit Duitsland, vlak over de grens. Bij ons thuis werd ritueel geslacht. We hielden ons aan de Joodse tradities. Als de sjabbat begon, elke vrijdag om vier uur, dan was mijn vader thuis en lag de zaak stil.
Na een halfjaar zei mijn vader: ‘Je moet een poosje bij een ander in de leer, een beetje om je heen kijken.’ Zo belandde ik bij een oom en tante in Nieuwe Pekela die ook een slagerij hadden. Daar werkte ik tot kort na het uitbreken van de oorlog. Al snel werd er door de Duitsers beslag gelegd op hun bedrijf. Dat betekende koeien weg, geld inleveren, einde slagerij. Ook mijn vader was inmiddels zijn koeien kwijt. Een christelijke collega van mijn oom, Abraham Buzeman, bood mij toen werk aan — in 1941 mocht je als Jood nog wel bij niet-Joodse mensen werken.
Toen we een keer aan het werk waren op het slachthuis in Oude Pekela kwam er een andere slager binnen die Koene heette en lid was van Landwacht Nederland, een soort hulppolitie van de Duitsers die voornamelijk bestond uit NSB’ers. Waar ik bij stond zei hij: ‘Bram, je moet die Jodenknecht wegdoen want die bederft de boel.’
‘Koene, ik ben hier de baas, jij niet. En je maakt dat je wegkomt, anders schop ik je de straat op.’
Koene vertrok, maar een tijdje later kwam hij terug, in zwart uniform en in gezelschap van twee vrienden. Staande in de deuropening zei een van die mannen: ‘Bram, je hebt gehoord wat Koene gezegd heeft: je moet die Jodenknecht hier niet meer in de slachtplaats laten werken, je zorgt maar dat je er een ander voor krijgt.’
‘Dat maak ik zelf wel uit,’ zei Buzeman.
We werkten die dag met zes man, zij waren met z’n drieën. Maar ze hadden wel jachtgeweren om hun schouder. Zodra een van hen het geweer van zijn schouder haalde, sprongen we op ze af en hebben ze op hun donder gegeven. Ze stonken naar jenever, ze hadden zich moed ingedronken voor ze naar het slachthuis kwamen.
Daarna ben ik niet meer naar het slachthuis gegaan, maar ik bleef wel bij Buzeman thuis werken, waar we onder meer worsten maakten. Dat moet die Koene gehoord hebben, want op een gegeven moment zocht hij Buzeman opnieuw op. ‘Nou heb je die Jodenknecht nog aan het werk in je eigen werkplaats. Weg moet-ie, en als je dat niet doet laat ik jou weghalen.’
Nadat Koene vertrokken was, zei ik: ‘Ik ga, ik blijf hier niet.’
‘Je hoeft niet weg, ze krijgen van mij nooit hun zin.’
Ik ben toch gegaan, het was toen december 1941 en ik kon aan het werk bij weer een andere boer in Nieuwe Pekela. Buzeman hebben ze evengoed opgepakt en naar een concentratiekamp gebracht. Hij is wel teruggekomen, maar had in het kamp een ziekte opgelopen, waaraan hij kort na de oorlog is overleden.
Een half jaar later kwam mijn oom naar me toe. De veldwachter was bij hem geweest. ‘Ik moet jou en Bennie voor woensdagochtend arresteren,’ zei hij, ‘naar Winschoten brengen en daar op het station overdragen aan de Duitsers. Arresteren doe ik jullie nu niet. Maar als jullie woensdagochtend thuis zijn, en niet uit jezelf op de tram naar Winschoten zijn gestapt, moet ik jullie oppakken.’ We begrepen zijn waarschuwing. ‘Ik stap niet in die tram,’ zei ik tegen mijn oom. ‘Ik ook niet,’ zei mijn oom. ‘Maar waar ga je dan naartoe?’
‘Weet ik niet.’
‘Laten we samen gaan, dat is beter.’
Diezelfde avond, om een uur of tien, zijn we vertrokken. Mijn oom kende een kapper een paar kilometer verderop waar we terecht zouden kunnen. We kwamen daar aan, klopten op de deuren, op de ramen. Geen gehoor. Ik was zo moe dat ik in de tuin in slaap ben gevallen, in de zandbak van de kinderen. Mijn oom heeft de hele nacht zitten wachten, bezorgd over zijn vrouw en drie kinderen die hij had achtergelaten.
’s Ochtends vroeg rammelde hij opnieuw aan de deur. Toen kwam er wel gehoor. ‘O, zijn jullie er, kom binnen.’ We hebben daar de dag doorgebracht op een slaapkamer. Aan het einde van de middag kwam de kapper naar boven, opgewonden en zenuwachtig: ‘Mijn vrouw vindt dat jullie weg moeten, nog vóór de kinderen thuiskomen. Ons huis is te klein voor onderduikers.’
Daar ging ons onderduikadres. Het werd moeilijk, in drie maanden tijd liep ik tweeënveertig adressen af. Aanvankelijk nog samen met mijn oom maar toen zijn vrouw en kinderen ook moesten onderduiken ging dat niet meer. Inmiddels was het november 1942, écht winter, en het was steenkoud. Ik liep in het veld, wist niet meer waar ik naartoe moest. Wel wist ik dat er in de buurt een stal was met vee, en dat is altijd warm. Ik zocht de stal op, ging naar binnen, en bij die koeien in het stro ben ik gaan liggen en in slaap gevallen. ’s Morgens vond de boer mij, toen hij zijn koeien kwam verzorgen. Die boer wist wie ik was. ‘Dat ik jou hier moet vinden,’ zei hij. ‘Hoe kom je binnen?’
‘Dat was niet moeilijk,’ zei ik. ‘De deur was open.’
‘Ja, die schuur hebben we niet op slot. Je moet vandaag maar bij ons in huis blijven, maar zorg ervoor dat het personeel je niet ziet. Als het donker is, moet je vertrekken.’ Ik begreep dat hij niet het lef had Joden in huis op te nemen. ’s Avonds had ik in ieder geval geslapen. Ik was opgewarmd en kreeg wat eten mee.
‘Je kunt melken, de koeien voeren, en overdag met de machines aan het werk.’ Ik kreeg een fatsoenlijke plek om te slapen. Zo goed had ik het in geen tijden gehad.
Na een week werd het woongedeelte van de boerderij gevorderd.
Niet om er Duitsers in te laten wonen maar nsb’ers die uit Duitsland waren gevlucht, waar ze hun heil hadden gezocht maar helemaal niet welkom waren geweest. ‘We timmeren op zolder een hoekje voor je af,’ zei Beuker. ‘Het is misschien nog maar voor drie weken, dan hebben de Duitsers de oorlog verloren.’
Veertien dagen heb ik op die zolder gezeten, in een afgetimmerd hokje langs de schuine wand van het dak. Het was er donker, ik had alleen een emmer om mijn behoefte in te doen. op een avond haalden ze me op, de NSB’ers waren een avondje uit, ik kon me wassen en mee-eten. Aan tafel zei ik: ‘Ik hou het niet uit daarboven, ik wil weg.’
‘Als je echt weg wilt, weet ik wel een adres voor je. Ik ga het direct vragen.’
Een kwartier later kwam hij terug: ‘Pak je fiets en je spullen, ik breng je naar de familie Drenth. Er zit al een Joodse familie: man, vrouw, twee kinderen. Je kent ze wel.’
De Joodse familie die bij Drenth ondergedoken zat, bleek die van een andere oom van me te zijn, hij zat daar met zijn vrouw en zijn twee kinderen. Ik kende ze goed. Toch werd het geen hartelijk weerzien. Ze lieten onmiddellijk blijken dat ik niet welkom was, dat ik inbrak in hun wereld — een kamer van twintig vierkante meter die ze nu ook dag en nacht met mij moesten delen. Na een paar dagen hadden we al ruzie over de lessen die hij zijn kinderen gaf. Dat leek namelijk nergens naar, hij leerde ze half Duits, half Nederlands. Het ging meteen hard tegen hard, tot zijn vrouw zei: ‘Nico, laat hem dat nou maar doen.’ Daarop ben ik die kinderen gaan lesgeven. Rekenen, taal, aardrijkskunde, geschiedenis, aan de hand van schoolboekjes die een dochter van Drenth meenam van haar school.
Op een avond stond de heer Beuker op de stoep. Hij liet me een brief lezen over de kinderen van de oom met wie ik eerst op de vlucht was. Ze moesten weg uit Amsterdam waar ze ondergedoken waren. Het geld was op. Eten en drinken waren nauwelijks meer te krijgen. ‘Wat moet ik daar nu mee?’ vroeg Beuker.
‘Dat moet je aan Drenth vragen,’ zei ik, ‘die zal er wel raad op weten.’
Beuker ging naar de achterkamer om met Drenth te overleggen. Ik liep hem achterna, ik wilde zien wat er zou gebeuren. Vader en moeder Drenth keken elkaar aan en knikten. ‘Breng ze hier maar naartoe.’
Dat was tegen het zere been van de oom die er al zat: er was geen ruimte voor zoveel mensen, het was gevaarlijk. Totdat moeder Drenth hem aankeek en zei: ‘Het zijn de kinderen van je broer.’ Daarna hield hij zich stil.
Er kwamen nog meer mensen bij Drenth, onder wie ook mijn zusje, die met mijn ouders in kippenhokken ondergedoken had gezeten, ergens tussen Putten en Voorthuizen. Er was een inval geweest en mijn ouders waren opgepakt. We hebben ze nooit meer teruggezien. Mijn zuster kon net op tijd de benen nemen. Ze had een heel goed vals persoonsbewijs waarin stond dat ze dienstmeisje was. Ook zij is bij ons gekomen. Maar zij vond het algauw te benauwd. Omdat zij helemaal niet Joods oogde, was zij gewend te gaan en te staan waar ze wilde. Zij ging weg om te werken in diverse gezinnen.
Op een gegeven moment leefden we dag en nacht met veertien mensen op twintig vierkante meter. Omdat er in die kamer maar twee bedsteden waren, lagen er ’s nachts overal strozakken en dekens op de grond. We stonden vroeg op en hanteerden een strak schema voor het wassen en aankleden, zodat het geen rotzooi zou worden als we de kamer weer in orde maakten voor de volgende dag.
Elke ochtend haalde vader Drenth twee grote emmers water uit het kanaal dat langs het huis liep — de boerderij had geen elektriciteit, geen stromend water en geen wc. We wasten ons met het water uit het kanaal in een slaapkamer met een wasbak waar een ouderwetse lampetkan stond. Overdag kon je niet naar de plee, want dan zou je het hele huis door hebben gemoeten. Er was alleen een emmer om je behoefte in te doen. Stonden de stoelen weer om de tafel, was iedereen gewassen, dan gingen we een boterham eten.
De Duitsers hebben nooit een inval gedaan. Dat zij geen argwaan koesterden is grotendeels te danken aan een slimmigheid van vader Drenth, die op een ochtend in de krant een advertentie zag van een nsb -kantoor, waar ze een jongste bediende zochten.
‘Daar ga jij morgen solliciteren,’ zei hij tegen Lammie, zijn oudste dochter. Vervolgens is hij naar een oude vriend van hem gegaan, een nsb’er met wie hij wel goed kon opschieten. ‘Luister,’ zei hij, ‘kun jij niet voor mij bij dat nsb-kantoor uitleggen dat mijn dochter die baan moet hebben. Zij heeft geen werk, en thuis gaat het niet langer.’
Zij kreeg de baan, en nog loon ook. op dat kantoor dokterden ze uit waar de razzia’s gehouden zouden worden. Bij ons is nooit een razzia geweest. Iedereen in het dorp wist waar Lammie werkte, zodat men ons wantrouwde, en zeker niet verwachtte dat er Joden bij ons in huis zouden zitten. Dat wantrouwen werd nog versterkt nadat de vrouw van de kantoorchef, de heer Vuurboom, Lammie een keer had aangesproken: ‘Je moeder is zeker vaak alleen, want je vader werkt. Ik zou wel eens een kopje thee bij haar willen drinken, dan kan ik eens een poosje met iemand praten.’ ‘Dan komt ze maar,’ zei mevrouw Drenth tegen haar dochter. ‘Nodig haar maar uit voor overmorgen.’
Mevrouw Vuurboom kwam op bezoek, nog geen drie meter bij ons vandaan zat zij thee te drinken. En ze bleef maar kletsen, ook toen mevrouw Drenth allang aan het eten had moeten beginnen. De boeren in de buurt hadden die vrouw bij ons naar binnen zien gaan — nu dacht iedereen zeker dat de familie Drenth fout was.
Iedereen op één buurvrouw na. Zij zag op een zonnige dag moeder Drenth de was buiten hangen. Ze komt op haar af: ‘Dat moet je niet doen. Wat je daar allemaal ophangt is niet alleen van jullie. En wat jullie in huis hebben, moet je me niet vertellen, maar die was moet je weghalen, want wat ik zie, zien anderen ook.’
In die tijd, midden 1944, leerde ik Lammie steeds beter kennen.
Ze werkte niet alleen op het kantoor van de nsb, ze deed ook koerierswerk voor ons. Eens in de zoveel tijd vertrok ze met een lijstje naar Groningen om boodschappen te doen. Wij gaven haar dan geld mee, dat hadden we nog wel, en zij ging met een koffer op stap.
Ze kocht van alles. Van ’s morgens half negen tot twaalf uur hield ik de kinderen bezig met schoolwerk. Maar ook na die tijd moest je ze wel vermaken. op een dag had ik samen met vader Drenth van glas en hout een bak getimmerd voor tamme muizen, met een muizentrappetje. We hadden alleen geen tamme muizen. Die haalde Lammie in Groningen. De muizen gingen in de koffer, samen met al de andere boodschappen van die dag, onder andere koek. De reis van Stadskanaal naar Groningen duurde lang, het was een ouderwetse boemeltrein. En tijdens de terugreis hadden die muizen van de boodschappen gegeten, van de koeken was geen kruimel meer over.
Op die tochten naar Groningen is Lammie een paar keer flink toegetakeld door oude schoolkameraden, die het niet pikten dat zij met een insigne van de nsb op haar jas liep. Als ze dan thuiskwam zat ze onder de blauwe plekken, en haar kleren waren verfrommeld en gescheurd. Haar ouders hadden het te druk om zich veel om haar te bekommeren. Wij zochten elkaar op. Net als zij was ik alleen: in de kamer van twintig vierkante meter waren drie echtparen, waarvan twee met kinderen. Ik bood haar de schouder waarop ze kon uithuilen. En als je elkaar troost raak je elkaar aan, en soms gebeurt er dan meer.
Wij werden verliefd op elkaar, en zo ontstond er een nieuw probleem: Lammie raakte zwanger. Moeder Drenth vond dat erg, heel erg. Haar vader bleef er nuchter onder. ‘Als jullie later maar gaan trouwen vind ik het best.’
We konden bijna geen spullen voor de baby kopen. Iedereen wist dat Lammie voor de nsb werkte, en daarom weigerden winkeliers haar iets te verkopen. Uiteindelijk vonden we één textielzaak, waar de familie Drenth nog nooit een dubbeltje besteed had, die hun wel spullen wilde verkopen: luiers, kleertjes, bedje, alles erop en eraan, en niet al te duur.
De bevalling, op 10 december, vond gewoon in de huiskamer plaats, met de dokter, vader en moeder Drenth en mijzelf erbij. Toen onze dochter ter wereld kwam, begon ze zo hard te krijsen dat alle kinderen in huis wakker werden. Die wisten natuurlijk meteen wat er aan de hand was, ze hadden Lammie dikker zien worden. We hebben ze ’s nachts uit bed gehaald en het baby’tje laten zien. Gerustgesteld zijn ze daarna alle vijf weer gaan slapen.
Na de oorlog zijn wij getrouwd, precies zoals vader Drenth graag wilde. Onze oudste dochter is nu vijfenzestig.