Open main menu menu-toggle

De kinderen van oom Henk

Sieny Kattenburg, geboren in Amsterdam op 19 maart 1924

Toen alle Joodse scholieren begin 1941 van school moesten, zei een vriendin van mij: ‘Sieny, wij gaan werken. We gaan solliciteren bij een crèche aan de Plantage Middenlaan, daar hebben ze personeel nodig.’ op de crèche, die officieel Vereeniging Zuigelingen-Inrichting en Kinderhuis heette, werden zowel Joodse als niet-Joodse kinderen ondergebracht en verzorgd. Ook het personeel was ‘gemengd’.
De directrice, mevrouw Henriëtte Henriquez Pimentel, nam ons aan, we konden een opleiding tot kinderverzorgster volgen. In juni 1942 begonnen de razzia’s. Joden werden steeds vaker op straat opgepakt en ’s nachts uit hun huizen gehaald. Soms werden ze dan direct weggevoerd maar meestal werden ze tijdelijk gevangengezet in de Hollandsche Schouwburg, een bekend theater waar kort daarvoor nog voorstellingen werden gegeven. Omdat de ruimte in de Schouwburg beperkt was en de Duitsers de kinderen veel te lastig en lawaaierig vonden, werd de crèche waar ik werkte aangewezen als kinderopvang. Al het niet-Joodse personeel werd op bevel van de Duitsers ontslagen en er mochten ook geen niet-Joodse kinderen meer opgevangen worden in de crèche. Voortaan moesten we dag en nacht zuigelingen, kleuters en grotere kinderen verzorgen, hoewel we geen bedden, matrassen, boxen en babyspullen hadden. Daar heeft de Joodsche Raad voor gezorgd. En voor eten. De directrice wees drie meisjes aan die de verantwoording kregen voor drie leeftijdsgroepen. Ik kreeg de kleintjes van nul tot vier jaar.

Ik kwam nu elke dag in de Hollandsche Schouwburg, die helemaal niet op zoveel mensen was berekend. De mensen zaten op de grond en op de oude theaterstoeltjes, ’s avonds werd er stro neergelegd waarop ze konden liggen. Het stonk er, in het hele gebouw waren maar een paar wc’s. In de eerste weken nadat de Duitsers de leiding van de crèche hadden overgenomen, mochten de moeders nog naar de overkant komen om hun baby’s te voeden. Later verboden de Duitsers ook dat, en brachten wij die kindjes naar hun moeder in de Schouwburg.
Iedereen wilde de Schouwburg uit. Als ik weer met zo’n kindje terug naar de crèche liep, spraken moeders en vaders mij aan. ‘Mag ik met je mee?’ ‘Neem alsjeblieft mijn zoon mee!’ Eén keer is er een jongen met mij meegegaan, buiten ging hij ervandoor. De Duitsers met getrokken geweren erachteraan. En ik ook. Als ik hem niet vastgegrepen had, hadden ze op hem geschoten.

Bij de ingang van de Schouwburg had de Joodsche Raad een toonbank en een loket gemaakt, waar de mensen bij aankomst geregistreerd werden. Alle namen en adressen werden op lijsten geschreven, zodat de Duitsers precies wisten wie ze hadden opgepakt. Een aantal medewerkers van de Raad probeerde zoveel mogelijk kinderen van deze lijsten af te houden, zodat ze later weer naar buiten gesmokkeld konden worden. Dat ging als volgt: als er voor het loket een familie met drie kinderen verscheen, schreven ze bijvoorbeeld op: ‘Familie Cohen, twee kinderen’. Een van die drie kinderen was nu ‘illegaal’ in de Hollandsche Schouwburg. Hoewel er maar twee waren opgeschreven, namen wij er een dag later drie mee naar de overkant. Nu was er dus één kind in de crèche dat op geen enkele lijst stond. En zolang ze niet op een lijst stonden zouden de Duitsers ze ook niet missen.
De Duitsers namen ook wel eens poolshoogte in de crèche. Een keer kwam er een groot aantal, met laarzen en al, luid stampend de trap op. Toen ze de slaapzaal binnen wilden, ging ik voor ze staan: ‘Eruit, wegwezen, hoe durven jullie kleine kinderen wakker te maken.’ Als makke lammetjes vertrokken ze.
Er waren vaak meerdere transporten per week naar kamp Westerbork. De Duitsers wisten precies wie ze deporteerden, dat regelden ze tot in de puntjes. Maar de directeur van de Schouwburg, de Duitse Jood Walter Süskind, had het vertrouwen van de Duitsers weten te winnen, en kwam onze directrice altijd vertellen wie er ’s avonds zouden vertrekken. Ik ging dan vaak naar de overkant, en nam de ouders apart. ‘Ik wil even met jullie praten,’ zei ik. ‘Wat ik jullie vertel is strikt geheim.

Vanavond om tien uur worden jullie op transport gezet naar Westerbork. Maar een van jullie kinderen staat niet geregistreerd. Willen jullie dat we het vanavond meebrengen of willen jullie het achterlaten bij ons?’
De ouders raakten bijna altijd in paniek: ‘Wat moeten we doen?’
‘Jullie hebben tot vanmiddag vier uur de tijd om te beslissen wat jullie willen,’ antwoordde ik. ‘Dan kom ik terug.’
Om vier uur nam ik de ouders opnieuw apart. ‘Wat hebben jullie besloten?’
De meesten deden het niet, die wilden hun kinderen bij zich houden. ‘We zijn jong en sterk,’ zeiden ze, ‘en we kunnen zelf voor onze kinderen zorgen.’ Als ze wel besloten het kind achter te laten, zeiden ze: ‘Zorg ervoor dat hij ergens terechtkomt waar hij het goed heeft, bij lieve mensen.’
‘Ja, dat doen we,’ antwoordde ik. ‘Wij zullen ervoor zorgen totdat u weer terugkomt’ — dat geloofde ik zelf ook.
We hebben iets vergelijkbaars gedaan met baby’s die wél geregistreerd stonden, al was dat moeilijker. Als we hoorden dat de familie die avond zou worden gedeporteerd, dan ging een van ons naar de ouders toe, met dezelfde vraag: ‘Willen jullie de baby meenemen of bij ons achterlaten?’ Ook dan kwam ik om vier uur terug. Wilden de ouders de baby meenemen, dan maakten wij het kind om negen uur ’s avonds wakker, gaven de baby een flesje en brachten het naar papa en mama. Besloten de ouders de baby achter te laten, dan zei ik: ‘Ik kom om half tien en in plaats van jullie baby’tje breng ik jullie een pop, in een dekentje gewikkeld. En wil iemand het zien, dan zeg je: ‘Nee, het slaapt.’ Verdoofd knikten die ouders dan, en gingen die avond met een pop in hun armen de overvalwagen in.
Die kinderen zaten nu ondergedoken in de crèche. Soms brachten we baby’s in tassen naar verzetsmensen, die hen aan verdere onderduikadressen hielpen. Oudere kinderen ontsnapten via de kweekschool waarvan de achtertuin grensde aan die van de crèche.
De directeur van de kweekschool, waar je werd opgeleid tot onderwijzer, zat in het complot. Hij had een klaslokaal ontruimd en daar een aantal bedjes neergezet, waarin de kinderen sliepen. Het verzet haalde de kinderen dan weer bij hem op. Verzetsmensen gingen bij de kweekschool gewoon door de voordeur naar binnen. Er gingen daar de hele dag door studenten naar binnen, daar werd niet op gelet. Ze moesten alleen een goed moment kiezen om er met een kind weer uit te lopen. Gek genoeg is er nooit een student geweest die er iets van heeft gemerkt.
Anderen ‘verdwenen’ tijdens wandelingen. Dan liepen we bijvoorbeeld met een groepje kinderen naar de Plantage Parklaan, waar iemand klaarstond om zo’n kindje mee te nemen en naar een onderduikadres te brengen. Was ik er bijna, dan hield ik zo’n kindje achter, wees op de man en zei: ‘Daar staat een oom van je, en die brengt je naar een boerderij’ — ik verzon maar wat. Daarna wandelde ik terug, en kwam bij de crèche aan met een kind minder.
Meestal ging dat goed, de Duitsers controleerden zelden met hoeveel kinderen we vertrokken waren en nu weer aankwamen. Toch stond er altijd iemand op wacht, en als er een Duitser voor de deur stond, die misschien geteld had, kreeg ik een seintje. Met de hand seinde ik dan terug: één minder, of twee minder. De wacht vloog naar boven, en even later kwamen er als de donder een paar kinderen naar beneden rennen, die al op de stoep stonden te springen nog voordat die Duitser redelijk kon tellen. Alles bij elkaar zijn er minstens vijfhonderd kinderen via de crèche ondergedoken.

Toen ik op een dag met een groep kinderen de trap af liep, stapte er een koerier het gebouw binnen. Hij droeg een ster, en een genummerde armband van de Joodsche Raad, die duidelijk maakte dat hij voorlopig was vrijgesteld van deportatie. Die band functioneerde daarnaast ook als vergunning om na spertijd op straat te zijn. We zagen elkaar toen maar heel even, de kinderen, die doodstil waren, werden naar hun ouders aan de overkant gebracht. In de weken daarna zag ik die man vaker, hij heette Harry, de vonk sloeg over, we werden verliefd. Zo vaak mogelijk probeerde Harry langs de crèche te fietsen, en al zijn vrije uren bracht hij bij ons door. Ook hielp hij af en toe mee met het smokkelen van de kinderen, of deed spelletjes met ze om ze rustig te houden

We trouwden op 28 juni 1943 in ons oude kloffie, onze nette kleren hadden we ergens anders ondergebracht, voor het geval we besloten onder te duiken. Maar dat wilde ik eerst nog niet, ik weigerde de kinderen in de steek laten.
Op 26 juli 1943, Harry woonde toen net een paar weken bij mij op de zolder van de crèche, haalden de Duitsers de crèche voor het eerst leeg. Plotseling stond er een stel overvalwagens voor de deur, Hollandse politie en Duitsers, die een lijst bij zich hadden met namen van medewerkers van de crèche, inclusief die van de directrice, mevrouw Pimentel. Ik kon nog net een stuk cake en brood van tafel grissen voor we werden afgevoerd naar het Muiderpoortstation vanwaar de trein naar Westerbork zou vertrekken.
We zaten er tot middernacht, niemand wist wat er ging gebeuren. Ineens werd er omgeroepen dat ‘Frau Cohen vom Kinderhaus’ zich moest melden. Omsingeld door ss’ers moest ik in een overvalwagen stappen. Tot die nacht had ik geen angst gekend, maar toen, daar, op het station, was ik doodsbang. Wat gaat er met me gebeuren? De wagen stopte op het Frederiksplein, daar dwongen ze mij in een andere auto te stappen. Om één uur ’s nachts vlogen we vervolgens door een totaal verlaten Amsterdam. Ze zetten me af bij de Schouwburg: ‘Und jetzt sind Sie Direktorin’. Waanzinnig, ik was veel te jong om directrice te zijn. Gelukkig kwam de volgende dag ook een veel oudere collega terug, zij nam de leiding op zich.
Later hoorde ik van Harry, die er niet was toen de crèche werd leeggehaald, dat hij me achterna was gekomen. Hij heeft gezegd: ‘Of ik haal haar eruit of we gaan samen op transport.’ Maar hij heeft mij niet kunnen vinden want ik zat alweer in de auto terug. Gelukkig is hij ook weer naar de crèche gegaan, waar we elkaar weer tegenkwamen.

Wij zijn doorgegaan met ons werk in de crèche tot de ochtend van 29 september, de dag voor Rosj Hasjana, het Joodse Nieuwjaar. In de vroege uren van die dag zijn Harry en ik vertrokken. Te voet. Net op tijd, bleek later. Die dag hebben de nazi’s de crèche definitief ontruimd. De Joodsche Raad werd opgeheven en alle medewerkers werden gedeporteerd naar Westerbork.
We waren nog maar nauwelijks op weg of er kwam iemand langsfietsen. We zagen hem omkijken. Het was nog voor achten en er was geen hond op straat. Ik mocht voor achten ook helemaal niet op straat zijn. Harry wel, vanwege zijn Sperre. We liepen door, maar plotseling stond die man weer voor ons. Het was een Nederlander in dienst van de Duitse geheime politie, de Sicherheitsdienst, de sd. Hij was in burger. Snauwend vroeg die man waar we naartoe gingen.
‘We gaan een rondje om,’ zei Harry. ‘We moeten zo aan het werk.’
‘Persoonsbewijzen.’
Harry overhandigde hem onze eigen, oude identiteitsbewijzen.
Na een tijdje gaf hij ze terug. ‘Zorg ervoor dat je over tien minuten aan het werk bent.’
Zodra hij uit zicht verdwenen was, zijn we doorgelopen naar ons eerste onderduikadres. Zwijgend legden we de verdere tocht af, doodsbang alsnog opgepakt te worden.
Bij het huis aangekomen knipten we de sterren van onze kleding af. Daarna belden we aan, er werd opengedaan. Zonder sterren liepen we naar boven, naar de familie De Swaan.
Diezelfde dag nog ben ik opgehaald door de tuinman van mevrouw De Swaan, Hannes Boogaard, een boom van een man, die ‘de boomaap’ werd genoemd. Eerst met de tram, daarna met de bus, gingen we op weg naar de familieboerderij van de Boogaards in Lisse. Die familie bood onderdak aan zoveel Joden, dat de buschauffeur zelfs omriep: ‘Joden voor Boogaard, hier uitstappen.’ Een slechte zaak, heel veel Joden die op de boerderij zaten ondergedoken zijn verraden.

Bij Boogaard wemelde het van de mensen, er waren ongeveer zestig Joden. Harry was inmiddels ook aangekomen, en ’s avonds bracht Hannes ons op de fiets naar een woonboot in de Lisservaart. Ik zag voor het eerst weer koeien, gras, weilanden — althans, zo ervoer ik dat toen. op die dijk, op de fiets, kreeg ik het gevoel dat ik vrij was, heerlijk, even leek het alsof we niet elk ogenblik opgepakt konden worden.
Vanuit de verte zagen we de woonschuit, hij lag half op het land, half in het water. In de deuropening stond een man, Kees van Tol. ‘Je komt me weer Joden brengen?’ vroeg hij aan Hannes toen we afstapten. ‘Die kan ik niet hebben, we hebben net een overval gehad.’
‘Je moet ze nemen,’ zei Hannes. ‘Ik kan ze ook niet mee terug nemen.’
In de woonkamer stonden grote bossen gladiolen voor het raam. Of er een feest geweest was, vroeg ik.
‘Nee,’ zei Van Tol, ‘dat is om de boel beschut te houden, zo kan er niemand naar binnen kijken.’
Er was geen schoon water, geen licht, geen gas. We sliepen die avond op een houten bank. Vlak voor we gingen slapen, kwam hij ons nog hun eigen laken brengen. Ook bracht hij een pot voor onze behoeften.
Omdat er net een overval geweest was, en de Duitsers bijna altijd een keer terugkwamen op een adres, zei hij ons dat wij overboord moesten stappen als zijn hondje zou beginnen te keffen. Hij was nog niet weg of dat hondje begon te blaffen. Onmiddellijk zijn we overboord gestapt, ons vastklampend aan de rand van de boot hingen we in het water. Vals alarm. De volgende ochtend nam Van Tol de Keulse pot mee, spoelde hem om in het kanaal, roeide naar de andere kant, haalde water bij de pomp, roeide terug en zei: ‘Hier is drinkwater voor jullie.’
op die woonboot konden we ’s nachts niet blijven, de dreiging van een nieuwe Duitse overval was te groot. Van Tol vertelde over een eilandje, even verderop, waar bewoners uit de omgeving in een loods een kajuitboot hadden verstopt, in de hoop dat die niet door de Duitsers in beslag zou worden genomen. ‘Ik leen jullie mijn roeibootje,’ zei Van Tol, ‘dan kunnen jullie daar, op die schuit, de nacht doorbrengen. Maar in het donker heen, en in het donker terug.’
Toen we er ’s avonds heen roeiden, hoorden we ‘plons’, ‘plons’, ‘plons’. ‘Ze hebben ons ontdekt,’ zei Harry. Maar er gebeurde verder niks. We kwamen op het eilandje aan, openden de loods, en klommen de boot in. Nog maar net aan boord hoorden we opnieuw geplons en even later weer. Daarna hoorden we het van alle kanten: ‘Plons, plons, plons.’ Ratten, dat hele gebied zat vol met ratten. Twee weken lang zijn we daar ’s avonds naartoe geroeid. We sliepen niet, en na de eerste nacht namen we ook geen eten meer mee, want daar kwamen die beesten op af. We zaten op de boot, ineengedoken hielden we elkaars hand vast, doodsbang dat de ratten over ons heen zouden lopen, wat ook gebeurde.
Na twee weken bracht een jongeman van het verzet bonkaarten bij Van Tol. We raakten aan de praat. Hij vertelde over zijn ouders, zijn broers en zusters. En over hun Joodse onderduikers, een paar kinderen en een oudere man. Dat had die jongen nooit mogen doen, maar voor ons was zijn verhaal een geluk, want Harry had gehoord dat zijn vader schuilde op een plek waar ook een aantal jongere onderduikers zaten.
‘Hoe heet die oudere man?’ vroeg Harry.
‘Ome Henk,’ zei die jongen.
Harry’s vader heette Salli, maar om de een of andere reden haalde die jongen toch een foto tevoorschijn. ‘Kijk, dat is ome Henk,’ zei hij.
‘O,’ zei Harry, ‘dat is mijn vader.’
‘Ik ga naar huis,’ zei die jongen, ‘en ik zal zien wat ik kan doen.’
Hij kwam thuis. ‘Je raadt nooit bij wie ik geweest ben,’ zei hij tegen zijn moeder, mevrouw Breyer. ‘Bij de kinderen van ome Henk. Ze zitten slecht, geen water, geen plek om te slapen.’ Toen Harry’s vader dat hoorde, moest hij huilen. ‘Huil maar niet,’ zei mevrouw Breyer, ‘morgen halen we je kinderen hiernaartoe.’ De volgende avond is die jongen, Piet Breyer, ons met zijn broer komen halen.

Het was alsof we van de hel in de hemel kwamen. De familie Breyer had een klein huisje aan de dijk, van vier bij zes meter. Binnen was het gezellig, er werd theegedronken. Er zaten al zestien mensen: acht Joodse onderduikers en acht gezinsleden, waarvan één zoon in het eigen huis zat ondergedoken, in de hoop zo aan de Arbeitseinsatz te ontkomen. op tafel lag een wit kleed, en er stonden witte kopjes. Harry’s vader, die wij onmiddellijk ome Henk noemden, huilde. Mevrouw Breyer, tante Ant, glunderde. Iedereen was in feeststemming: de kinderen van oom Henk waren gekomen!
Niet lang nadat wij waren aangekomen, ontdekte meneer Breyer, die we oom Sam noemden, een barst in een muur van de kruipruimte onder het huis. Die barst was een vingerwijzing van God, meende hij, daar moest een tweede, geheime kruipkelder worden uitgegraven. De kelder was maar zeventig centimeter diep. Dieper kon niet, dan kwam het grondwater naar binnen. We werkten er wekenlang aan, overdag groeven we, ’s nachts strooiden we de aarde uit over het land. Het gat in de muur dat de toegang was naar de schuilplaats, werd afgedekt met een houten luik waar we spijkertjes in hadden geslagen. Daartussen spanden we touwtjes zodat het cement dat we erop smeerden zou blijven zitten. Het luik had een knop aan de binnenkant, zodat de laatste onderduiker het achter zich dicht kon trekken. Het luik en het muurtje leken nu een geheel. Licht en lucht kwamen alleen binnen via de ventilatiegaatjes aan de achterkant van het huisje.
Eerst sliepen we alleen ’s nachts in die zelfgegraven kelder, totdat de huiszoekingen van de Duitsers begonnen. Toen leek het tante Ant verstandig ons op te splitsen, de ene dag vijf boven en zes onder de grond, de volgende dag omgekeerd. Eten deden we wel boven, tot die keer dat er een huiszoeking plaatsvond terwijl we met z’n allen aan tafel zaten. Harry’s vader zat zoals altijd op de uitkijk aan het hoofd van de tafel. We waren klaar met eten, en precies op het moment dat de oudste zoon de Bijbel pakte, riep Harry’s vader: ‘Sicherheitsdienst, verstop je, snel!’

Iedereen vlóóg naar de schuilkelder. De borden, de pannen — tante Ant smeet alles in de gootsteen. Daarna zette ze Gerrie, hun gehandicapte dochter, op het luik naar de kruipkelder. Dat doorzagen de Duitsers, ze duwden Gerrie eraf, en een van die mannen kroop de kelder in. We hoorden iemand zoeken, steeds dichter bij onze zelf uitgegraven kelder. Ik verwachtte elk moment het schijnsel van een lamp in mijn gezicht. Maar die man heeft het luik in de muur niet gezien en ging weer naar boven. Opluchting alom, maar ik kon niet ophouden te denken aan de veel te grote stapel borden die in het aanrecht gekwakt was. Ook die ontdekten ze niet.
Kwaad dat ze niets gevonden hadden, sleepten ze de oudste zoon, die net als zijn vader Sam heette, naar buiten. Wij hoorden alles door de vloer heen en waren bang dat hij gedeporteerd zou worden of zelfs de kogel zou krijgen. ‘Waar zijn die Joden?’ vroegen ze. ‘Joden?’ zei hij. ‘We hebben nooit Joden ontmoet, ik weet niet eens hoe Joden eruitzien.’
‘Er zijn Joden hier, dat weten we zeker, dat zeggen ze ook.’
‘Geloven jullie die praatjes dan?’
‘Ja,’ zeiden ze, ‘er is meestal wel wat van waar.’
‘Jullie moeten doen wat je wilt, maar ik heb nog nooit een Jood gezien.’
Sam is niet weggevoerd, hij heeft de kogel niet gekregen, na verloop van tijd is hij weer binnengekomen, en zijn de Duitsers weggegaan. Zijn ouders en zijn broers en zussen hebben geen krimp gegeven.
Sinds die overval hebben we zeker een jaar lang bijna continu onder de grond gezeten. We kwamen alleen naar boven om even rechtop te staan en ons te wassen. We lagen in het stro, dat we alleen konden verversen als de varkens ook schoon stro kregen. In al die tijd is dat twee of drie keer gebeurd.
Na december 1944 is er bij ons geen overval meer gepleegd. Waarschijnlijk kwam dat doordat oom Sam bij de zevende overval aan de Nederlandse politie had gevraagd bij wie hij zich kon beklagen. ‘Jullie komen nu al voor de zevende keer,’ zei hij. ‘Nu eens uit Amsterdam, dan uit Haarlem, dan weer uit Leiden. Is het jullie nu nog niet duidelijk dat jullie hier niets te zoeken hebben? Ik wil mijn beklag doen, want wij hebben veel last van dat bezoek.’ Tante Ant schreef daarna ook nog een brief aan de burgemeester met de mededeling dat ze niet meer lastiggevallen wilden worden, omdat nu onderhand wel duidelijk was dat zij geen Joden verborgen.
Wij hebben geen echte honger geleden. Bij ons brood kregen we zelfs een plakje kaas, dat we op onze eerste boterham legden maar verschoven naar de tweede als we begonnen te eten. Pas bij de laatste boterham aten we dit plakje ‘schuifkaas’ op. Toen er tijdens de Hongerwinter bedelende mensen langs het huis kwamen, riep tante Ant ons bij elkaar: ‘Zullen we een boterham minder eten,’ vroeg ze, ‘dan hebben we wat om weg te geven.’ Dat hebben we gedaan, allemaal, ook haar zonen, die de hele dag op het land werkten.
op de ochtend van de vijfde mei riep tante Ant de kelder in: ‘Kom er maar uit, de Duitsers hebben zich overgegeven. Jullie kunnen naar buiten.’ We kropen de kelder uit, wat lastig ging, omdat we allemaal vocht in onze knieën hadden. Tien minuten later hoorden we geschreeuw.
‘Naar binnen! Ze vechten aan de kop van de IJweg.’
‘Ik ga niet meer naar binnen,’ zei Harry, ‘als ze nu komen vecht ik mee.’ Dat bleek niet meer nodig.
‘De oorlog is voorbij,’ zei tante Ant. ‘Maar vinden jullie het erg hier te blijven tot de volgende zondag? Dan gaan we met z’n allen naar de kerk.’
De wandeling naar de kerk viel niet mee, onze benen waren het lopen ontwend. De kerk zat stampvol, die eerste zondag na het einde van de oorlog. Wij kwamen als laatsten de kerk binnen: de familie Breyer en elf onderduikers. De kerkgangers wisten niet wat ze zagen. op de eerste rij waren plaatsen voor ons gereserveerd. De dominee heeft het de hele preek over tante Ant en oom Sam gehad. Voor tante Ant was dat een onvergetelijk moment van glorie.

Ik heb vaak gezegd dat de tijd na de oorlog tien keer zo erg was als de oorlog zelf. Tijdens de oorlog leefden we in een soort verdoving: we dachten alleen maar aan de bevrijding, hoopten slechts dat we het einde zouden halen. Alle andere gedachten kregen geen kans.
In de weken, maanden na de bevrijding werden we als het ware wakker, en beleefden we het echte drama. Bijna al onze familie was dood. In ons huis woonden andere mensen. We hebben een tijd in de voorraadkamer van het magazijn van mijn vader gewoond. Toch liep ik elke dag naar het Centraal Station, om te kijken of mijn vader op de lijst stond van mensen die terug zouden komen. Iemand zou hem ergens in Polen gezien hebben. Dat klopte niet. Hij stond drie keer op de lijst. Iedere keer bleek het een vergissing.