Puck Aronson werd in 1928 in de Amsterdamse Eerste Oosterparkstraat geboren als Sara Gobitz. Zij was enig kind. Sara’s vader was vertegenwoordiger, haar moeder hielp hem in de zaak. Thuis werd niets aan het Jodendom gedaan. ‘Alleen mijn grootvader kwam op sabbat altijd vanaf zijn huis op de Hoogte Kadijk naar ons toe lopen.’
Voor het uitbreken van de oorlog merkte Sara weinig van het opkomende antisemitisme. ‘Behalve op de basisschool. Ik zat op school op het Meerhuizenplein, met nogal wat Joodse kinderen. Zelfs de slimste Joodse kindjes kregen een advies ver beneden hun niveau. Ik moest naar de huishoudschool wat ook helemaal niet aansloot.’
Bij het uitbreken van de oorlog woonde Sara in de Amstellaan, de tegenwoordige Vrijheidslaan in Amsterdam-Zuid. ‘Ik liep op straat. De mensen stonden in rijen te kijken. Toen kwamen ze aan marcheren, de Duitsers over de Berlagebrug. Heel veel Amsterdammers riepen enthousiast: ‘Sieg Heil’. Wat gebeurt hier dacht ik.’
Een familielid van Sara’s moeder, Max Silas, zat in het verzet, hij drukte haar moeder op het hart een onderduikadres voor Sara te zoeken. ‘Ik kwam terecht bij een oude dame in Amsterdam-West. Ik had een klein koffertje bij me, een tasje en een groot kartonnen schrift. Ik ben daar begonnen een dagboek bij te houden.’
Bij die oude dame zat ook een Joodse familie ondergedoken, vader, moeder en een oudere dochter. Ze waren vluchtelingen uit Duitsland, die slecht Nederlands spraken. ‘Die oude dame had twee zonen, de ene was goed, de andere lid van de NSB. De goede zoon bracht ons brood, maar als de bel ging kon ook de NSB-er op bezoek komen. Ik moest dan onmiddellijk naar de kamer van de andere onderduikers. We mochten niets, niet bewegen, niet hoesten, niet plassen. Onze adem inhouden, dat moesten we.’ Na enkele maanden kon die oude vrouw de spanning niet meer aan, en moesten de onderduikers vertrekken.
Nadat Sara weer een tijdje thuis had gewoond, dook ze een maand onder in Geldrop boven een slagerij. ‘De stank van vlees en balkenbrij kwam door de vloer naar boven. Ik heb nooit meer tegen die lucht gekund.’
Sara verbleef ook enkele weken bij verzetsstrijder Hester van Lennep aan de Keizersgracht. Er zaten daar veel jonge studenten ondergedoken die weigerden te tekenen voor de Cultuurkamer. ‘Hester van Lennep liet me koffie en thee brengen naar de studenten. Reuze interessant vond ik dat!’ Toen Sara’s moeder ziek werd, moest ze naar huis om haar te verplegen.
Via Max Silas werd niet veel later opnieuw een plek gezocht. Sara werd door haar moeder weggebracht. ‘Verderop staat een mevrouw met een krant onder haar arm,‘ zei mijn moeder. ‘Daar lopen we naartoe, dan loop ik door en blijf jij staan. Zij brengt je naar een plek waar je het goed zult hebben.‘ Dat was het laatste wat ik mijn moeder heb horen zeggen.’
Sara kwam terecht in Drachtstercompagnie bij Gelkje van Koten, een oud onderwijzeres.
Ze vond me wel een stadsmadammeke, en had een hekel aan mijn stadse manieren. Toen we die middag bij haar thuis aankwamen, was het een uur of drie. Ze had karnemelkse gortpap gemaakt met stroop. Ik kende het niet, het was zuur, ik had nog nooit karnemelk gedronken. Ik kende alleen havermoutpap, van melk en een klont boter. Ik vond deze gortpap verschrikkelijk. Dat zei ik ook. ‘Ik moet ervan kokhalzen.’
‘Die stadsmanieren, daar hebben we niks aan. Opeten. Niet aanstellen, je krijgt niets anders.’” En dat was zo, twee dagen kreeg ik niets anders te eten. Toen ze zag dat ik het echt niet kon opeten, heeft ze het weggehaald.
Een paar dagen na aankomst in Drachtstercompagnie kreeg Sara een nieuw persoonsbewijs, vanaf dat moment heette ze Corrie Winter.
Eens in de twee, drie maanden bracht een vrouw van het verzet bonkaarten. In december ‘43 had ze ook een brief van Sara’s moeder bij zich, die ze had geschreven in de Hollandsche Schouwburg. ‘Mijn moeder schrijft dat ze tijdelijk niet in Amsterdam is. “Maar als de oorlog is afgelopen dan hoop ik dat jij mij dit kettinkje, dat ik in de enveloppe stop, weer terug kan geven.” Het kettinkje mét diamantje, zat niet meer in de enveloppe. Het was weg.’ Sara verstopt de brief onder de traploper. Maar toen de trap een tijdje later werd schoongemaakt, de roedes losgehaald, kwam die brief tevoorschijn. De brief moest vernietigd worden omdat het gevaar op verraad te groot was.
“Wat is dat?” vroeg de juffrouw. Ik begon te huilen. Ik wist niet dat het een afscheidsbrief was, maar ik voelde dat wel zo.
Dat was verschrikkelijk en dat vind ik nog altijd verschrikkelijk.’
Elke dag ging Sara op de fiets naar Drachten toe. Een keer kwam de baas van het enige café in Drachtstercompagnie haar achterop fietsen. ‘”Ja Corrie”, zei hij, “we weten wel dat jij een Jodinnetje bent, hoor”. “Oh, dan weet jij meer dan ik.” Hij bleef er maar over doorgaan, dat hele eind naar school. En toen haalde ik nog maar eens het verhaal op over mijn ouders die niet in staat waren mij op te voeden en uit de ouderlijke macht waren ontzet.’
Op 14 april 1945 bevrijdden de Canadezen Drachtstercompagnie. Na de bevrijding bleek dat er veel meer onderduikers waren in Drachtstercompagnie.
‘Op de dag van de bevrijding werd er bij ons aangebeld. “Corrie,” zei de juffrouw: “doe eens open.” Er stond een meisje voor de deur, dat ik jarenlang elke zondag naar de kerk had zien lopen. Ze zei: “Ik denk dat wij familie zijn.”
“Dat denk ik ook,” zei ik. We voelden ons verwant, zonder echt familie te zijn.
“Wie ben jij?” vroeg ik.
“Jettie de Groot,” zei ze. “Uit Almelo”.
“Ik ben Sara Gobitz,” zei ik. “Uit Amsterdam.” Het was voor het eerst dat ik mijn eigen naam weer kon zeggen. Ik ben Sara Gobitz, het voelde bevrijdend.
Zeker vijf jaar heeft Sara naar haar ouders gezocht. ‘Die zijn in een strafkamp terecht gekomen, dacht ik, en de weg kwijtgeraakt. Op stations bestudeerde ik de reizigers, want mijn moeder zou mij vast niet meer herkennen.’